examenwoorden

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOMiddelbare schoolBeroepsopleidingLeerjaar 1Studiejaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

aanbeveling
A
iemand aansporen tot handelen
B
afwegen van voor- en nadelen
C
goede raad, advies
D
bedenking, tegenwerping

Slide 2 - Quiz

citeren
A
letterlijk aanhalen van een stukje tekst
B
hoofdgedachte van de tekst
C
gevolgtrekking
D
samenhang. overeenstemming

Slide 3 - Quiz

consistent
A
gevolgtrekking
B
uitdrukkelijk, nadrukkelijk, ondubbelzinnig
C
logische opbouw, past bij de verstrekte gegevens
D
redenering die aannemelijk lijkt, maar niet klopt

Slide 4 - Quiz

definitie
A
precieze omschrijving van de term
B
veronderstelling, iets dat nog gewezen moet worden
C
kenmerken van iets of iemand
D
antwoord op een probleem

Slide 5 - Quiz

paradox
A
waardoor het komt
B
een reeks, bijvoorbeeld van argumenten, meningen of voorbeelden
C
schijnbare tegenstelling
D
gedachtegang volgens een logisch patroon

Slide 6 - Quiz

impliciet
A
verstekken van gegevens om een ander informatie bij te brengen
B
hetgeen waarmee het doel wordt bereikt
C
argumenten die gelijkwaardig zijn aan elkaar
D
onuitgesproken, tussen de regels door.

Slide 7 - Quiz

karakterisering
A
kenmerken van iets of iemand
B
onderscheidingen aanbrengen in de tekst
C
veronderstelling, iets dat nog bewezen moet worden
D
tekstopbouw

Slide 8 - Quiz

Hypothese
A
reden/verklaring waarom iets zo is
B
afzwakken
C
veronderstelling, iets dat nog bewezen moet worden
D
een beschuldigende opmerking

Slide 9 - Quiz

uiteenzetting
A
doel van de tekst
B
ter verduidelijking
C
voorbeelden geven of een nadere uitleg
D
tekstsoort met uitleg met duidelijk omschrijving van de processen

Slide 10 - Quiz

verwijt
A
een beschuldigende opmerking
B
ter verduidelijking
C
probleem bespreken dat aan de orde is in de tekst
D
voorbeeld geven of een nadere uitleg

Slide 11 - Quiz

veronderstelling
A
een aanname
B
onderbouwing van een standpunt
C
wetenschappelijke opvatting
D
mening, overtuiging

Slide 12 - Quiz

retorische vraag
A
vraag die al eerder is gesteld
B
samenvatting van de gestelde vragen
C
vragen die alleen met ja-nee beantwoord kunnen worden
D
vragen waarop geen antwoord wordt verwacht

Slide 13 - Quiz

schrijfdoel
A
onderwerp van de tekst
B
korte samenvatting van de tekst
C
verkorte weergave van de belangrijkste informatie
D
hetgeen de schrijver wil bereiken met de tekst

Slide 14 - Quiz

tegenwerping
A
als je oneens bent met de schrijver
B
de bedoeling van de schrijver
C
ondergeschikt argument
D
een aanmerking op of een bezwaar tegen een eerdere bewering

Slide 15 - Quiz

oneigenlijk
A
iets niet willen toegeven
B
waardoor het komt
C
antwoord op een probleem
D
voor iets anders dan waar het voor bedoeld is

Slide 16 - Quiz

weerlegging
A
bewijs dat een argument of bewering onjuist is
B
uitlegging van de weersverwachting
C
eis waaraan voldaan moet worden
D
een aanname

Slide 17 - Quiz

drogreden
A
overeenkomst tussen bijvoorbeeld twee meningen of standpunten
B
een beschuldigende opmerking
C
een redenering die aannemelijk lijkt, maar niet klopt
D
uitdrukkelijk, nadrukkelijk, expliciet

Slide 18 - Quiz

expliciet
A
iets dat medebepalend is
B
uitdrukkelijk, nadrukkelijk, ondubbelzinnig
C
gevolgtrekking
D
bedenking, tegenwerping

Slide 19 - Quiz

analyse
A
uiteenzetting van de problemen
B
systematisch onderzoek waarbij probleem duidelijk wordt
C
tekst kunnen verdelen in inleiding, kern en slot
D
argumentenstructuur in de tekst

Slide 20 - Quiz

exact
A
een redenering waaruit de juistheid van het gestelde blijkt
B
Precies. Antwoord is wetenschappelijk juist
C
redenering waaruit de juistheid van het gestelde blijkt
D
bij benadering

Slide 21 - Quiz

woordsoorten

Slide 22 - Slide

Woordsoort?   
We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.

Slide 23 - Slide

Welke woordsoort wordt bedoeld?
We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.
Het gaat om *we *ik *het

A
voegwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) duidt iemand of iets aan:
We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.

Slide 25 - Slide

Welk woordsoort is groen? 
Omdat ik morgen moet werken ga ik eerder naar huis. 

Slide 26 - Slide

Voegwoorden 
Een voegwoord is een woord dat twee korte zinnen, woordgroepen of woorden aan elkaar koppelt.

Hij voegt de zinnen dus eigenlijk samen. Vandaar ook de naam. 
Het tweede stuk van de zin geeft de reden aan van het eerste stuk.
– Reden: Sam is ziek.
– Gevolg: Hij gaat naar huis.


Slide 27 - Slide

Voegwoorden 
Een voegwoord vertelt je bovendien wat het verband is tussen de twee korte stukjes.
Je kunt zeggen: “Sam gaat naar huis. Hij is ziek.” Met een voegwoord koppel je deze zinnen aan elkaar: “Sam gaat naar huis, want hij is ziek.”

Slide 28 - Slide

Mag je een zin beginnen met een voegwoord?
A
Ja
B
Nee
C
Liever niet
D
Je moet een zin altijd beginnen met een voegwoord

Slide 29 - Quiz

Module E-mail 1 in SPL

Slide 30 - Slide

Evaluatie

Slide 31 - Slide