Werkwoordspelling_basis

Maandag 23 september
1.8 spelling 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Maandag 23 september
1.8 spelling 

Slide 1 - Slide

Vorige les

  • Meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling 
  • Grammatica zinsontleding afgerond 
Vandaag 

  • Kort herhalen wat we vorige week gedaan hebben
  • Starten met 1.8 spelling (werkwoordspelling) 

Slide 2 - Slide

Waar zijn we nu en wat moet nog?
Grammatica 1.7
Spelling 1.8
Woorden 1.5

Grammatica 2.7
Spelling 2.8
Woorden 2.5

Slide 3 - Slide

Doel van de les
Opfriscursus werkwoordspelling

Slide 4 - Slide

Herhaling
  • Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.

Leon gaf gisteren een cadeau aan Emma.

  • Bijwoordelijke bepaling: heb je alles gevonden in de zin en houd je nog wat over? Dit is dan vaak de bwb. Het geeft vaak een tijd of plaats aan. 

Slide 5 - Slide

meewerkend voorwerp
Mijn airpods
heb
ik
het tweede uur
aan Joey
uitgeleend.

Slide 6 - Drag question

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 9 - Open question

Wat is de ‘persoonsvorm’ in een zin?

De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin.

Slide 10 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? 

Vragend maken
Tijd veranderen



Slide 11 - Slide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
De kat heeft alle brokjes opgegeten.
A
brokjes
B
heeft
C
de kat
D
opgegeten

Slide 12 - Quiz

PV tegenwoordige tijd
ik : ik-vorm                                    zwem                      word
jij : ik-vorm + t                              zwemt                     wordt
hij/zij/het: ik-vorm + t              zwemt                     word
wij: infinitief                                 zwemmen             worden
jullie: infinitief                             zwemmen             worden
zij: infinitief                                  zwemmen              worden

Slide 13 - Slide

Sterk en zwak werkwoord?
Verschil is belangrijk voor de verleden tijd

Slide 14 - Slide

Zwakke of regelmatige werkwoorden
Bij de zwakke werkwoorden wordt achter de stam van het werkwoord in de verleden tijd de uitgang -de(n) of -te(n) geplaatst:

werken - werkte(n) - gewerkt
kleien - kleide(n) - gekleid
reizen - reisde(n) - gereisd

Slide 15 - Slide

Wanneer pas je 'T KoFSCHiP toe?

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

PV verleden tijd zwakke werkwoorden
ik : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte
jij : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte
hij/zij/het: ik-vorm + de/te      beloofde               bakte
wij: ik-vorm + den/ten               beloofden            bakten
jullie: ik-vorm + den/ten           beloofden            bakten
zij: ik-vorm + den/ten                beloofden             bakten

Slide 18 - Slide

Tegenwoordige tijd

Wat gebeur... er?
A
Gebeurd
B
Gebeurt

Slide 19 - Quiz

Gisteren (pakken) ik de fiets uit de schuur
A
pakken
B
pakde
C
pakte
D
pak

Slide 20 - Quiz

Sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op 
-en:

lezen - las - gelezen
lopen - liep - gelopen
helpen - hielp - geholpen
wijzen - wees - gewezen

Slide 21 - Slide

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 22 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 23 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 24 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?


Zwemmen
A
sterk
B
zwak

Slide 25 - Quiz

Je of jij achter de pv
(Maken) jij je huiswerk altijd?
(Worden) jij nu alweer gebeld?

(Maken) je moeder altijd jouw huiswerk?
(Worden) je moeder nu alweer gebeld?

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Morgen (houden) je je telefoon maar eens even uit.
A
houdt
B
hou
C
houd

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Slide

Wat is geen voltooid deelwoord?
A
Gelopen
B
Verzorgd
C
Gewerkt
D
Worden

Slide 30 - Quiz

Voltooid deelwoord
Zij heeft het aan mij .....
A
beloofd
B
belooft
C
beloven

Slide 31 - Quiz

1.8 spelling opdracht 2
Lees bij opdracht 2 eerst de zin goed en vul daarna pas wat in! Gebruik de regels die we net hebben bekeken. 

K3a klassencode: 617054

Slide 32 - Slide