Les 2: ww na kamp

Welkom bij het vak Nederlands
1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom bij het vak Nederlands

Slide 1 - Slide

Maandag: 
2d - 9.15-10.45 (blokuur)
2a - 11.00-12.30 (blokuur)
2b - 13.00-14.30 (blokuur)
2c - 14.30-15.15 (één lesuur)

Dinsdag:
2c - 11.00-12.30 (blokuur)
2d - 13.00-14.30 (blokuur)
Donderdag: 
2c - 8.30-9.15 (één lesuur)
2a - 9.15-10.45 (blokuur)
2b - 11.00-12.30 (blokuur)

Slide 2 - Slide

Uitgerust van het kamp?
Hoe vond je het kamp? 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Lesprogramma 
1. Uitleg: ontleden (redekundig)
-persoonsvorm-onderwerp-werkwoordelijk gezegde
2. Grammatica quiz

Slide 5 - Slide

Lesdoel 
-Ik weet dat een persoonsvorm een werkwoord is.
-Ik weet wat de persoonsvorm in een zin is.
-Ik weet wat een onderwerp in een zin is.
-Ik weet wat het werkwoordelijk gezegde is.


Slide 6 - Slide

Wat zijn werkwoorden? 

Slide 7 - Slide

WERKWOORD

- In een zin zit altijd een werkwoord. Luister goed! Nu stoppen!


-Werkwoorden zijn doe-woorden.

-Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of overkomt.


- Een werkwoord verandert door tijd (Ik luister vandaag. Ik luisterde gisteren.) en aantal (Ik luister. Wij luisteren).  




Slide 8 - Slide

Een werkwoord is actie!

Slide 9 - Slide

ACTIE!
Zij klimmen. 

Slide 10 - Slide

We hebben geklommen op het Klimduin. 
ACTIE!

Slide 11 - Slide

We aten in de eetzaal. 
ACTIE!

Slide 12 - Slide

De koks kookten voor ons.
ACTIE!

Slide 13 - Slide

Werkwoorden
Hij is aan het fietsten, aan het kijken, zijn voeten, knieën, en benen bewegen, hij is zijn evenwicht aan het houden, hij is met zijn hoofd aan het draaien, hij is aan het fluiten, hij is aan het ademen, aan het slikken, zijn hart is aan het kloppen, ….

 

Slide 14 - Slide

Naast een werkwoord staat meestal een onderwerp, iemand die de handeling uitvoert. 
          Ik                   ontleed           een zin.

Slide 15 - Slide

Werkwoorden en onderwerp
Wie is er eigenlijk aan het fietsen en kijken? Wat is er aan het bewegen? Wie is evenwicht aan het houden? Wie is met zijn hoofd aan het draaien? Wie is er aan het fluiten, ademen en slikken?
Wat is er aan het kloppen?


Hij is aan het fietsten en  kijken, zijn voeten, knieën, en benen bewegen, hij is zijn evenwicht aan het houden, hij is met zijn hoofd aan het draaien, hij is aan het fluiten, ademen en slikken, zijn hart is aan het kloppen.

Dit noemen we het ONDERWERP.

 

 

Slide 16 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Opdracht: Wat kan je zeggen over de volgende zin? 
 
zin: Ik zing het lied 'Hello'. 
antwoord: 
ik= iemand die alleen is, dus enkelvoud.
zing= Een werkwoord dat in de tegenwoordige tijd en enkelvoud staat.
het lied 'Hello'= Iets wat ik zing. 






Slide 17 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Opdracht: Wat is het werkwoord in de volgende zin? 
 
Ik zing het lied 'Hello'. 






Slide 18 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Opdracht: Wat is het werkwoord in de volgende zin? 
 
Ik zing het lied 'Hello'. 

Zing ( zingen = de handeling, de actie, in de tt)






Slide 19 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Opdracht: Wat is de persoonsvorm in de volgende zin? 

1. Verander de tijd. 
Ik zing het lied 'Hello'. 

2. Verander het aantal.
Ik zing het lied 'Hello'. 




Slide 20 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Opdracht: Wat is de persoonsvorm in de volgende zin? 
1. Verander de tijd. 
Ik zing (tt) het lied 'Hello'.  (zing is de pv)
Ik zong (vt) het lied 'Hello'. 

2. Verander het aantal
Ik (ev) zing het lied 'Hello'. (zing is de pv)
Wij (mv) zingen het lied 'Hello'. 



Slide 21 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Opdracht: Wat het onderwerp in de volgende zin? 

Ik zing het lied 'Hello'. 




Slide 22 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Wat het onderwerp in de volgende zin?

Ik zing het lied 'Hello'.
Wie doet de handeling? De actie? (zingen)
Wie zingt er? (ik) 

IK
zing

Slide 23 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Opdracht: Wat kan je zeggen over de volgende zin? 
 
zin: De bloemen stonden in de vaas. 
antwoord: 
de bloemen = meervoud.
stonden = Een werkwoord dat in de verleden tijd en in het meervoud staat. 
in de vaas = De bloemen staan ergens in. 






Slide 24 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
De bloemen stonden in de vaas.

Wat is het werkwoord in deze zin? 




Slide 25 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
De bloemen stonden in de vaas.

Wat is het werkwoord in deze zin? 

stonden (de actie, de handeling)




Slide 26 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
De bloemen stonden in de vaas.

Wat is de persoonsvorm in deze zin? 




Slide 27 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin? 

Verander de tijd: De bloemen stonden in de vaas.
De bloemen staan in de vaas. (stonden is de persoonsvorm)

Verander het aantal (het onderwerp): De bloemen stonden in de vaas.
De bloem stond in de vaas. (stonden is de persoonsvorm)



Slide 28 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
De bloemen staan in de vaas.

Wat is het onderwerp in deze zin? 




Slide 29 - Slide

persoonsvorm en onderwerp
De bloemen stonden in de vaas.
Wat is het onderwerp in deze zin? 
Wat stond er in de vaas? 



De bloemen
stonden

Slide 30 - Slide

2.
doet iets 
(werkwoord, 
ww-gezegde)
Iets of iemand=                                                    wie?

Slide 31 - Slide

Quiz
Wat is het werkwoord in de zin? 
Wat is de persoonsvorm in de zin? 
Wat is het onderwerp in de zin? 

Slide 32 - Slide

Roos kocht een schitterende armband in Spanje.

Wat is het werkwoord in deze zin? (wat is de handeling, de actie)
A
Roos
B
kocht
C
een schitterende armband
D
in Spanje

Slide 33 - Quiz

Roos kocht een schitterende armband in Spanje.

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Roos
B
kocht
C
een schitterende armband
D
in Spanje

Slide 34 - Quiz

Roos kocht een schitterende armband in Spanje.

Wat is het onderwerp in deze zin? (Wie voert de handeling / de actie uit?)
A
Roos
B
kocht
C
een schitterende armband
D
in Spanje

Slide 35 - Quiz

'Hoe fiets jij naar school?'

Wat is het werkwoord in deze zin?
A
hoe
B
fiets
C
jij
D
naar school

Slide 36 - Quiz

'Hoe fiets jij naar school?'

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
hoe
B
fiets
C
jij
D
naar school

Slide 37 - Quiz

'Hoe fiets jij naar school?'

Wat is het onderwerp in deze zin?
A
hoe
B
fiets
C
jij
D
naar school

Slide 38 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet of ervaart. 

Jan wil graag een broodje. 
Jan deelt de broodjes uit
Jan heeft een broodje gegeten. 

Slide 39 - Slide

Een jongen wilde een leuke grap uithalen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Een jongen
B
wilde uithalen
C
een leuke grap
D
wilde

Slide 40 - Quiz

Welke fim zou jij vanavond willen zien?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
zou
B
zou willen
C
willen zien
D
zou willen zien

Slide 41 - Quiz

Heeft Sem zijn mobiel bij jou laten liggen?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
zijn
C
heeft laten liggen
D
liggen

Slide 42 - Quiz

Aiden koopt allerlei bijzondere gadgets.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Aiden
B
koopt
C
allerlei bijzondere gadgets
D
gadgets

Slide 43 - Quiz

Aiden koopt allerlei bijzondere gadgets.
Wat is het onderwerp?
A
Aiden
B
koopt
C
allerlei bijzondere gadgets

Slide 44 - Quiz

Nieuw Nederlands blz. 28-29
Maak opdracht 1: verander de tijd
1. Roos kocht een schitterende armband in Spanje.
antwoord: kocht-koopt
2. Als gevolg van de hittegolf vervallen de lessen na één uur. 
antwoord: vervallen-vervielen
enz. 
Maak opdracht 2: Noteer de persoonsvorm en onderwerp
Klaar? Pak je leesboek.

Slide 45 - Slide

Ik wil vanmiddag gaan skaten.

In welke tijd staat bovenstaande zin? tt of vt

Slide 46 - Open question

Ik wil vanmiddag gaan skaten.
Zet de zin in de verleden tijd.

Slide 47 - Open question

Ik wil vanmiddag gaan skaten.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 48 - Open question

Ik wil vanmiddag gaan skaten.
Wat is het werkwoorelijk gezegde?

Slide 49 - Open question

Ik wil vanmiddag gaan skaten.
Wat is het onderwerp?

Slide 50 - Open question

Lesdoel 
-Ik weet dat een persoonsvorm een werkwoord is.
-Ik weet wat de persoonsvorm in een zin is.
-Ik weet wat een onderwerp in een zin is.
-Ik weet wat het werkwoordelijk gezegde is.


Slide 51 - Slide

Lesprogramma 
1. Uitleg: ontleden (redekundig)
-persoonsvorm-onderwerp-werkwoordelijk gezegde
2. Grammatica quiz

Slide 52 - Slide

Slide 53 - Slide

Slide 54 - Slide