Schrijven 2F les 3 fasen bronnen betrouwbaarheid

1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Schrijven
LESDOEL:
Het herkennen en toepassen van de drie fasen van een tekst.
Het kunnen herkennen en gebruiken van bronnen.
Je weet hoe je een betrouwbare bron van een onbetrouwbare kunt onderscheiden;
Je kunt bronnen gebruiken in je tekst.en.

Slide 2 - Slide

Wat heb je onthouden van de vorige les?
Memo
Instructie
Formulier

Slide 3 - Slide

De 3 bouwstenen

Slide 4 - Slide

Uit welke onderdelen bestaat een tekst?

Slide 5 - Open question

Hoe noem je het eerste deel van een tekst?
A
Kern
B
Middenstuk
C
Slot
D
Inleiding

Slide 6 - Quiz

Hoe introduceer je het onderwerp in de inleiding?
A
Met een anekdote
B
Met een voorbeeld
C
Met veel informatie
D
Met een bijzondere situatie

Slide 7 - Quiz

Wat is de juiste opbouw van een tekst?
A
Inleiding en kern
B
Inleiding, kern en slot
C
Kern en slot
D
Inleiding en slot

Slide 8 - Quiz

Wat is een tussenkopje?
A
Een alinea
B
Een titel van een alinea
C
De titel
D
De bron

Slide 9 - Quiz

Wat is NIET waar?
Een alinea....
A
..begint altijd op een nieuwe regel.
B
....springt soms bij de eerste regel een beetje in.
C
......gaat over een deel van het onderwerp.
D
.....heeft altijd een tussenkopje.

Slide 10 - Quiz

Wat kun je NIET vinden in het slot?
A
Een samenvatting
B
Een anekdote
C
Een conclusie
D
Dat je naar de toekomst kijkt

Slide 11 - Quiz

Noem de functies van een inleiding.

Slide 12 - Open question

Wat is een functie van de inleiding?
A
Een opsomming geven
B
De aandacht trekken
C
De lezer veel informatie geven
D
Antwoord op een vraag geven

Slide 13 - Quiz

In het slot sluit je de tekst af. Op welke manieren kun je dat doen?

Slide 14 - Open question

Wat betekent 'flexibel'?

Slide 15 - Open question

Flexibel: 
Je kunt het buigen en van vorm veranderen.
Rubber is flexibel materiaal,  flexibele werktijden (werktijden die niet voor iedereen hetzelfde zijn)
1) Aanpasbaar                         2) Buigbaar 
3) Buigzaam                           4) Coulant 
5) Eenvoudig aanpasbaar   6) Gedwee 
7) Inschikkelijk                       8) Lenig 
9) Meegaand                          10) Plooibaar 
11) Soepel

Slide 16 - Slide

Je grenzen verleggen.
A
Je gaat op vakantie naar het buitenland.
B
Je durft alles.
C
Je verhuist naar een ander land.
D
Je doet iets dat je niet durfde of kon.

Slide 17 - Quiz

Als .........................kregen we een deel van ons geld terug.
A
sector
B
animatie
C
collectie
D
compensatie

Slide 18 - Quiz

Ik heb hem maar een fractie van een seconde gezien.
A
Ik zag hem enkele seconden.
B
Ik zag hem steeds maar een seconde.
C
Ik zag hem minder dan een seconde.
D
Ik heb hem niet gezien.

Slide 19 - Quiz

Bronnen gebruiken
Verzamel betrouwbare bronnen. Bekijk altijd meerdere bronnen, want dan krijg je een volledig beeld van het onderwerp. 
1. Sla de bron op onder een duidelijke naam.
2. Noteer direct de bron van je informatie.
3. Je mag tekst niet letterlijk overnemen. Zet de tekst in eigen woorden gebruik een citaat. 
4. Gebruikte bronnen beschrijf je in de bronvermelding. 

Slide 20 - Slide

Bronnen zoeken
Tips bij het zoeken:



Gebruik een goede zoekmachine (Google)
Meer zoektermen intikken

Slide 21 - Slide

Betrouwbaarheid
  • Deskundigheid auteur;
  • Datum van publicatie;
  • Objectiviteit;
  • Taalgebruik;
  • Feiten of meningen;
  • Gebruik van bronnen.

Slide 22 - Slide

Bronnen gebruiken
  • Neem informatie niet  letterlijk over. Beschrijf deze in je eigen woorden.

  • Beschrijf gebruikte bronnen in de bronvermelding.  

Slide 23 - Slide

Gebruik van bronnen
  • Naar welke bronnen wordt er verwezen?
  • Zijn dat betrouwbare bronnen?

Sites die niets verkopen, feiten 
bevatten en waarin informatie staat 
die je op andere websites ook ziet, 
zijn vaak wel betrouwbaar.

Slide 24 - Slide

Aan de slag
Maken: Opdracht 1 t/m 3 van Schrijven 2.1 Schrijven in fasen      
                 Opdracht Maak de examenopdracht van 2.2
                  Boek B: blz. 101

Slide 25 - Slide

Einde

Slide 26 - Slide

Spellingsregels
Volgende week de oefentoets
Spelling H4 
(blz. 179)

Slide 27 - Slide

Meervouden op 'en' of 's'
Zelfstandige naamwoorden krijgen normaal een meervoud op 'en' of 's'. 

tafel = tafels, agent = agenten,
paard = paarden, klooster = kloosters

Slide 28 - Slide

Wat is het meervoud van idee?

Slide 29 - Open question

Wat is het meervoud van drie?

Slide 30 - Open question

Wat is het meervoud van epidemie?

Slide 31 - Open question


     Herhaling 
werkwoordspelling
Herhaling werkwoordspelling

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

WERKWOORDSPELLING

Slide 35 - Slide