grammatica: onderwerp en persoonsvorm

Nederlands  
Grammatica
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Nederlands  
Grammatica

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

           Lesdoel 
Je weet hoe je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp in een zin kunt vinden.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
een werkwoord zoeken
B
het getal veranderen (iets dat in het meervoud staat in het enkelvoud zetten of andersom)
C
de zin van tijd veranderen (verleden tijd - tegenwoordige tijd)
D
geen idee

Slide 3 - Quiz

Getal-proef: zin veranderen van enkelvoud naar meervoud of van meevoud naar enkelvoud. 
V

Tijd-proef: zin van tijd veranderen. Tegenwoordige tijd wordt verleden tijd en andersom.

Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.


De persoonsvorm vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik mag mijn schoen zetten. - Mag ik mijn schoen zetten?

  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De Hoofdpiet gaat fietsen. - De Hoofdpiet ging fietsen.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

De persoonsvorm
Persoonsvorm (pv) - het enige werkwoord dat van tijd en getal kan veranderen. Als er maar één werkwoord in de zin zit, is dat altijd de persoonsvorm.

Heb jij je huiswerk af?
Heb jij je huiswerk gemaakt?
Ik geef hem een cadeau. 
Ik heb hem een cadeau gegeven.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Tijd- en getalproef
De persoonsvorm (pv) is het enige werkwoord dat van tijd en getal kan veranderen. Door  tegenwoordig tijd in verleden tijd te veranderen (tijdproef) of door enkelvoud in meervoud te veranderen (getalproef), verandert de persoonsvorm (pv) mee. 

Tijdproef: Heb jij je huiswerk af? - Had jij je huiswerk af?

Getalproef: Ik geef hem een cadeau. - Joris en ik gaven hem een cadeau.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Marianne weet wat de persoonsvorm is.
A
Marianne
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

De kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Iedereen weet wat de persoonsvorm is.
A
Iedereen
B
Weet
C
Persoonsvorm
D
Is

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Elke goede zin heeft een persoonsvorm/persoonsvormen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een zinsdeel?
A
Het groepje woorden in een zin dat bij elkaar hoort
B
een voltooid deelwoord
C
altijd een werkwoord dat alleen staat
D
een woord

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Zinsdelen - onderwerp
Het onderwerp is te vinden door de volgende vraag te stellen:
Wie (soms: Wat) + persoonsvorm?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.


Slide 14 - Slide

This item has no instructions

ZINSDELEN onderwerp van een zin


- het onderwerp van een zin is meestal: wie of wat iets doet 

- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn

- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm



Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions


onderwerp van een zin


- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet

- het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn

- het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm

- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?


Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
door de zin in een andere tijd te zetten?’
D
geen van deze manieren

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?

Caro legt het onderwerp uit.
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?

Mevrouw van Bommel legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw van Bommel
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.'
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp in deze zin:
Ach, ga toch fietsen!
A
Ach
B
ga
C
fietsen
D
er zit geen onderwerp in deze zin

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp in deze zin?Vorige week was Rafi jarig
A
Vorige week
B
was
C
Rafi
D
jarig

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Herhaling: onderwerp en persoonsvorm


  • Bijna iedere zin heeft een onderwerp.
  • De pv en het onderwerp horen bij elkaar.
  • Zonder de pv kun je het onderwerp niet vinden

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

 Werkwoordelijk gezegde

  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!
  • Ik heb veel te doen. Het werkwoordelijk gezegde = heb te doen



Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Wat is het Werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Bij een werkwoordelijk gezegde
A
is iemand iets.
B
doet iemand iets.
C
wordt iemand iets.

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alleen de persoonsvorm
B
Alleen het voltooid deelwoord
C
alle werkwoorden in een zin

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Hij kon zich gedragen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Hij kon
B
zich gedragen
C
kon zich gedragen
D
kon

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik kan dit niet betalen.
A
kan
B
betalen
C
kan niet betalen
D
kan betalen

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: 
WIE (OF WAT) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP

Let op: 
  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
  • Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets overkomt in de zin.

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Het lijdend voorwerp
wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp = lijdend voorwerp. 

Wie of wat
+
werkwoordelijk gezegde
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie /wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan met een voorzetsel beginnen.
B
... begint nooit met een voorzetsel.

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
altijd 
Het lijdend voorwerp

Waar
zet
jij 
jouw racefiets
neer?

Slide 37 - Drag question

This item has no instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
.
Het lijdend voorwerp
De handbaltrainer
zet
het wedstrijdschema
op Facebook.

Slide 38 - Drag question

This item has no instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
Wij
hebben
vanavond
een serie 

Slide 39 - Drag question

This item has no instructions

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 40 - Drag question

This item has no instructions

Toetsvraag: Sleep het juiste zinsdeel naar de juiste vraag.
wie/wat + gezegde + onderwerp = lijdend voorwerp
Wat is het gezegde?
Wat is het onderwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
Ik 
krijg
een supergaaf cadeau.

Slide 41 - Drag question

This item has no instructions

Mijn vader
leest
de krant.
Onderwerp
Persoonsvorm
Lijdend Voorwerp

Slide 42 - Drag question

This item has no instructions

Wat is het gezegde?
Wat is het onderwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
Ik 
krijg
een supergaaf cadeau.

Slide 43 - Drag question

This item has no instructions

Morgen
koop
ik
appelmoes.
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp

Slide 44 - Drag question

This item has no instructions

Slide 45 - Slide

This item has no instructions