1. moet: moeten – ik moet
2. heeft: hebben – ik heb
3. staat: staan – ik sta
4. wordt: worden – ik word
5. genoemd: noemen – ik noem
6. ontwierp: ontwerpen – ik ontwerp
7. maakte: maken – ik maak
8. plaatste: plaatsen – ik plaats
9. zie: zien – ik zie
10. vergelijken: vergelijken – ik vergelijk