V4 - week 7 - les 1, 2, 3

V4 - Woche 7 - Stunde 1
1 / 34
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

This lesson contains 34 slides, with text slides and 2 videos.

Items in this lesson

V4 - Woche 7 - Stunde 1

Slide 1 - Slide

Auf dem Tisch
Klaarleggen:
  • Arbeitsbuch + Fachbuch
  • Heft 
  • Stift

Slide 2 - Slide

Planung Stunde 1

Vokabeln abfragen K3 L3
(10 Min.)

Vokabeln: (10 Min.)
  • K3 L4 (D-N) + Aufgabe 28 (S.115)

      Lesen: (20 Min.)
      • K3 L5 Aufgabe 43 (S.125)

      Sehen: Jojo Folge 12
        Ziele


            Du lernst neue Vokabeln und erweiterst deine Wortschatz. 

            Je kunt belangrijke feitelijke informatie begrijpen in korte verslagen en artikelen. 




                Slide 3 - Slide

                Vokabeln Kapitel 3 L3 (N-D)

                Slide 4 - Slide

                Vokabeln - K3 L4 (D-N)
                Besprechen: Lektion 4 (D-N) S. 139

                Machen: K3 L4 Aufgabe 28 (S.115)
                timer
                3:00

                Slide 5 - Slide

                Lesen - Jeder soll automatisch Organspender sein
                Gemeinsam: besprechen Titel, Einleitung, Fragen

                Machen: K3 L5 Aufgabe 43 (S.125)
                Zeit: 15 Minuten, danach besprechen
                Hilfsmittel: Wörterbuch D-N
                Fertig = lernen K3 L4 Vokabeln D-N
                timer
                15:00

                Slide 6 - Slide

                Slide 7 - Video

                Nächste Stunde
                Grammatik: Adjektive + Aufgabe 35, 36, 37, 38




                Schuif je stoel aan en laat het lokaal netjes achter.

                Slide 8 - Slide

                H4 - Woche 7 - Stunde 2

                Slide 9 - Slide

                Auf dem Tisch
                Klaarleggen:
                • Arbeitsbuch + Fachbuch
                • Heft 
                • Stift

                Slide 10 - Slide

                Planung Stunde 2

                Grammatik: Adjektiv (bijv. naamwoord) in de 1., 3., en 4. naamval








                Ziele


                  Je kunt de bijvoeglijk naamwoorden correct verbuigen in de 1e, 3e en 4e naamval. 

                  Slide 11 - Slide

                  Vorkenntnisse: bijvoeglijk naamwoord
                  Onderstaande kennis heb je nodig voor de bijvoeglijk naamwoorden:
                  • (keuze)voorzetsels met 3e en 4e naamval
                  • werkwoorden met een vaste naamval
                  • naamvallen door zinsontleding: onderwerp (1e), lijdend voorwerp (4e), meewerkend voorwerp (3e)
                  • Ein- Gruppe 1e, 3e, 4e naamval
                  • Der- Gruppe 1e, 3e, 4e naamval

                  Slide 12 - Slide

                  Wat is een bijvoeglijk naamwoord? (Adjektiv)
                  een Adjektiv = een bijvoeglijk naamwoord:
                  • het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord  het betreft vaak een eigenschap of een kenmerk (mooi, groot, blauw, slecht)
                  • staat (meestal) vóór het zelfstandig naamwoord


                  Voorbeeld:
                  Mijn oom heeft een mooie, rode auto.  
                  Auf Deutsch: Mein Onkel hat ein schönes, rotes Auto.

                  De bijvoeglijk naamwoorden worden ook verbogen in de 1e, 3e, 4e naamval

                  Slide 13 - Slide

                  Der-Gruppe

                  Slide 14 - Slide

                  Ein-Gruppe

                  Slide 15 - Slide

                  Null-Gruppe
                  De nul-groep (Null-Gruppe) is een groep, waarbij er geen voornaamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat. Dit betekent dat er bijvoeglijke naamwoorden die zonder de/het/een of ander woord bij een zelfstandig naamwoord staan. Ze staan dus alleen in een zin. 

                  Beispiel:
                  Kleine én slimme kinderen begrijpen, dat de wereld heel groot was.
                  Kleine und schlaue Kinder verstehen, dass die Welt sehr groß war.

                  Slide 16 - Slide

                  Slide 17 - Slide

                  Wanneer welke naamval? Dat ligt aan:
                  - (keuze)voorzetsels met 3e of 4e naamval

                      OF

                  - zindeel: onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp

                  Slide 18 - Slide

                  De eerste naamval (Nominativ) gebruik je bij het .....
                  onderwerp 
                  (wie/wat+gezegde* = onderwerp)   

                  De kleine hond blaft - Der kleine Hund bellt.


                  * gezegde = alle werkwoorden in de zin

                  Slide 19 - Slide

                  De vierde naamval (Akkusativ) gebruik je bij .....
                  het lijdend voorwerp 
                  (wie/wat+gezegde+onderwerp = lijdend voorwerp)                           


                  De bakker bakt
                  het brood.  -  Der Bäcker backt das Brot.

                  Slide 20 - Slide

                  De vierde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
                  durch (door) - Der Baum ist durch Blitzeinschlag abgebrannt.
                  für (voor) - Das ist für deinen Onkel.
                  ohne (zonder) - Ohne meinen Ausweis gehe ich nie auf die Straße.
                  um (om) - Fahren Sie hier um die Ecke. 
                  bis (tot) - Bis nächste Woche muss ich 300 Vokabeln lernen.
                  gegen (tegen) - Gegen diese Behauptung kann man nichts einwenden.
                  entlang (langs) - Wir sind die ganze Zeit den Fluss entlang gelaufen.*

                  *Hier staat het voorzetsel na het zelfstandig naamwoord.

                  Slide 21 - Slide

                  De derde naamval (Dativ) gebruik je bij .....
                  het meewerkend voorwerp 
                  (aan of voor wie/wat + gez. + ow + lv = mwv)                                                                                        

                  De man schenkt zijn vrouw een Mini Cooper.      
                    -
                  Der Mann schenkt seiner Frau einen Mini Cooper. 

                  Slide 22 - Slide

                  De derde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
                  mit (met) - Die Schüler fahren mit dem Zug.
                  nach (naar, na) - Wir fahren nach Frankreich.
                  bei (bij) - Meine Schwester wohnt bei meinem Vater. 
                  seit (sinds) - Seit einem Jahr habe ich chronische Schmerzen.
                  von (van, door)* - Das Buch ist von mir. Der Dieb ist von der Polizei verhaftet worden.
                  zu (naar)** - Ich gehe in Groningen zur Universität. Wir fahren zu meiner Oma.
                  aus (uit) - Hast du das Buch aus der Bibliothek? 
                  entgegen (tegemoet) - Der Junge lief seiner Freundin entgegen.
                  gegenüber *(tegenover) - Das Haus steht gegenüber einer Kirche.
                  außer (behalve) - Außer meiner Freundin kamen alle zu spät.

                  Slide 23 - Slide

                  an = aan, naar                              

                  auf = op

                  in = in, naar, over

                  hinter = achter                             Wo ?/ Wann? (plaats/tijd)  --> 3e n.v.

                  neben = naast

                  unter = onder                               Wohin? ( beweging/verplaatsing) --> 4e naamval

                  über = boven, over               

                  vor = voor, geleden

                  zwischen = tussen

                  Keuzevoorzetsels: 3e of 4e naamval

                  Slide 24 - Slide

                  Hulpmiddel: Buch S.119 Schema
                  timer
                  2:30

                  Slide 25 - Slide

                  Grammatik: Adjektiv
                  Machen: K3. Lek. 4 Aufgabe 35, 36, 37, 38 (S.119)

                  Hilfsmittel: Spickzettel Grammatik (Vakboekje), Arbeitsbuch

                  Zeit: 25 Minuten, danach besprechen

                  Fertig = Lernen Vokabeln Lektion 4 (D-N)

                  Schwierig?= Aufgaben zusammen mit Lehrerin machen
                  timer
                  25:00

                  Slide 26 - Slide

                  Nächste Stunde
                  Cito: Sehen und Hören Videoteil

                  Lesen: K3 L5 Aufgabe 44

                  Schuif je stoel aan en laat het lokaal netjes achter.

                  Slide 27 - Slide

                  V4 - Woche 5 - Stunde 3

                  Slide 28 - Slide

                  Auf dem Tisch
                  Klaarleggen:
                  • Arbeitsbuch + Fachbuch
                  • Heft 
                  • Stift

                  Slide 29 - Slide

                  Planung Stunde 2

                  Weißt du noch? Uhrzeiten und Zahlen (Sprechen)

                  Besprechen: K2 L7 Aufgabe 42

                  Lesen: K3 L1 Aufgabe 16 

                  Sehen: Deutsche Döner






                  Ziele


                    Du kannst die Uhrzeiten sprachlich verwenden. 

                    Du kannst spezifische Informationen in einer einfachen Text verstehen. 

                    Du kannst eine Reportage über Essen verstehen.  

                    Slide 30 - Slide

                    Sprechen & Uhrzeiten: Aufgabe 10 (S.105)
                    timer
                    3:00

                    Slide 31 - Slide

                    Lesen
                    Machen: K3 Lektion 2 Aufgabe 16 (S.107)
                    Zeit: 10 Minuten, danach besprechen
                    Hilfsmittel: Wörterbuch D-N


                    Fertig= Lernen weektaak
                    --> Vokabeln K3 L2 D-N


                    timer
                    10:00

                    Slide 32 - Slide

                    Slide 33 - Video

                    Nächste Stunde
                    Abfragen: Wochenaufgaben Vokabeln K3 L2 (D-N)

                    Vokabeln: K3 L3 N-D + Aufgabe

                    Hören: Cito Audioteil 2



                    Schuif je stoel aan en laat het lokaal netjes achter.

                    Slide 34 - Slide