HA - week 20 - Grammatica start woordsoorten H6

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.

Slide 1 - Slide

- Welkom 
- Presentaties
- Grammatica Woordsoorten H4, H5 en H6


Doel:
- Je schakelt tussen grammatica zindelen en woordsoorten
- Je benoemt alle woordsoorten die we tot nu toe hebben gehad. 

Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Slide

Voor de presentatoren:

- Zorg dat je alvast in de Meet zit, daarin deel je zelf je scherm. 
 (je mag ook alleen voor presenteren kiezen)
- Zorg dat al je geluid op je laptop uitstaat, anders gaat het 'zingen'. 
Presenteren

Slide 3 - Slide

Van de functie van een stukje van zin 

naar 

de benaming van elk individueel woord

Grammatica woordsoorten

Slide 4 - Slide

Bijwoord = bijwoordelijke bepaling van één woord

Gisteren was ik vroeg uit = tijd
Gisteren was ik vroeg uit = manier waarop je uit bent
In het dorp kocht ik toen een lekker ijsje = tijd
In het dorp kocht ik toen een lekker ijsje = plek, maar meer woorden, dus geen bijwoord
Gram. woordsoorten H6 - bijwoord

Slide 5 - Slide

Bijwoord = bijwoordelijke bepaling(bwb) van één woord

Tijd: Gisteren, morgen, straks, vroeger, toen, tegenwoordig
Plaats: Hier, daar, er, nergens, overal
Zekerheid: absoluut, ongetwijfelt, echt
Ontkenning: Niet, nooit, geenszins.

Vraagwoorden om een bwb te vinden:
Waar, waarom, wanneer, hoe, waardoor, waarheen
Gram. woordsoorten H6 - bijwoord

Slide 6 - Slide

Bijwoord = bijwoordelijke bepaling(bwb) van één woord

       Zegt iets over een ander woord dan een ZN

Het   erg    kleine    meisje    heeft    hard     gelopen.
Gram. woordsoorten H6 - bijwoord

Slide 7 - Slide

Bijwoord = bijwoordelijke bepaling(bwb) van één woord

       Zegt iets over een ander woord dan een ZN

Het   erg    kleine    meisje    heeft    hard     gelopen.
Gram. woordsoorten H6 - bijwoord
zn
blw
hww
zww
bv
bw
bw

Slide 8 - Slide

Wat zijn de bijwoorden in deze zin:

Waar heeft hij jou gisteren ontmoet?
A
waar
B
jou, ontmoet
C
waar, gisteren
D
jou, gisteren

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de bijwoorden in deze zin:
Wat is daar gebeurd tijdens het feest?
A
wat, daar
B
tijdens
C
daar
D
wat, tijdens

Slide 10 - Quiz

Wat zijn de bijwoorden in deze zin:

Dat heb ik natuurlijk nooit beloofd.
A
dat
B
natuurlijk
C
nooit
D
natuurlijk nooit

Slide 11 - Quiz

Wat is het woord in hoofdletters?

Jasper heeft een GOEDE kapper.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 12 - Quiz

Wat is het woord in hoofdletters?

Jasper heeft een ERG goede kapper.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 13 - Quiz

Wat is het woord in hoofdletters?

Joke kan GOED schaatsen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is het woord in hoofdletters?

Joke kan HEEL goed schaatsen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 15 - Quiz

Wat is het woord in hoofdletters?

Ik lust misschien een HELE taart.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 16 - Quiz

Wat is het woord in hoofdletters?

Ik lust MISSCHIEN een hele taart.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 17 - Quiz

Wat:
Grammatica woordsoorten:
H4 - vragend en aanwijzend vnw : 1, 2, 4, 7B
H5 - voorzetsels : 1, 2, 3, 4, 8B
H6 - bijwoord : 1, 2, 3, 4, 8B

Wanneer: 
Deze week



Aan de slag

Slide 18 - Slide

Die, deze (als je naar een de woord verwijst)
dit, dat (als je naar een het woord verwijst)
Zulke, dergelijke, zo'n, dezelfde, hetzelfde

Deze woorden gebruik je alleen als je iets aan kan wijzen.  Verwijzen is weer iets anders!
1.  die jongens lopen wel op straat  (aanwijzend vnw)
2. de jongens die wel op straat lopen  (geen aanw. vnw)
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 19 - Slide

Wie, wat, welke, wat voor een (alleen die vier)

- Ze staan altijd in een vraag
- Het antwoord op die vraag is  altijd een ding of persoon.  (geen plaats  of tijd)

1. Wie was er vandaag op tijd? = Luuk! = vr. vnw
2. Ik weet niet wie er vandaag was.  = geen vr.vnw
Vragend voornaamwoord

Slide 20 - Slide