Grammatica - Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp + synoniemen

Nederlands
1Y
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
1Y

Slide 1 - Slide

Planning
- Leerdoelen
- Huiswerk bespreken
- Herhaling: zinsdelen
- Oefenen
- Uitleg: synoniemen
- Oefenen
- Aan de slag

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
- Je weet hoe je een zin in zinsdelen hoort te verdelen.

- Je weet wat de volgende begrippen betekenen en kunt ze in verschillende zinnen benoemen: onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp

- Je weet wat 'synoniemen' zijn.

- Je kunt voor verschillende woorden een synoniem bedenken.

Slide 3 - Slide

Huiswerk bespreken
Maken van hoofdstuk 4 grammatica:

Onderdeel 4.2: voortgangstoets

Onderdeel 4.3: inleiding + deel 1 (t/m vr. 9)

Slide 4 - Slide

Verdeel een zin in zinsdelen
1. Zoek de persoonsvorm (tijds- of getalsproef).
2. Zet voor en achter de persoonsvorm een streepje.
3. Alles wat voor de persoonsvorm staat hoor bij elkaar.
4. Probeer de overige woorden voor de persoonsvorm te plaatsen. Blijft de zin dan nog steeds correct? --> Het woord / de woorden voor de persoonsvorm vormen een zinsdeel.
Gisteravond / heb / ik / met mijn zusje / een film / gekeken.

Slide 5 - Slide

Zinsdelen benoemen
Onderwerp = Degene die de handig uitvoert.
Wie / wat + alle werkwoorden in de zin?
Mijn ouders hebben mij een cadeau gegeven.

Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin
Let op scheidbare werkwoorden en woordjes als 'te' en 'aan het'
Mijn ouders hebben mij een cadeau gegeven.

Slide 6 - Slide

Zinsdelen benoemen
Lijdend voorwerp = Hetgeen wat nodig is om de handeling uit te voeren.
Wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Mijn ouders hebben mij een cadeau gegeven.

Meewerkend voorwerp = Degene die wat ontvangt door de handeling.
Aan/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + (lijdend voorwerp)?
Mijn ouders hebben mij een cadeau gegeven.

Slide 7 - Slide

Oefenen
Rad draaien.

Slide 8 - Slide

Synoniemen
= Woorden die (ongeveer) hetzelfde betekenen, maar met andere woorden gezegd worden.

= Kan gebruikt worden om woorden af te wisselen.

= Ligt er ook aan wat voor publiek je voor je hebt.
Imiteren = nadoen, kalm = rustig

Slide 9 - Slide

Synoniemen
= Kan aan schrijfstijl liggen.
= Verschil binnen een regio.
= Prettiger leesbaar als je woorden afwisselt.

Etage = verdieping, humeur = stemming

Slide 10 - Slide

leugenaar
cipier
boos
chantage
Kwaad
Gevangenbewaarder
Afpersing
Bedrieger

Slide 11 - Drag question

Voorspelling
afwas
expositie
gevangenis
Vaat
Tentoon
stelling
Bajes
Prognose

Slide 12 - Drag question

Aan de slag
Pak je agenda erbij.
Huiswerk vrijdag 11 februari:
Maken van hoofdstuk 4 grammatica:
Onderdeel 4.3: deel 1 + deel 2 + voortgangstoets

Toets grammatica hoofdstuk 4: 4.1 t/m 4.4
= woensdag 23 februari

Slide 13 - Slide