Noteer van de volgende zinnen het wwg en het ow.
1. Door een harde storm zijn de dakpannen van het huis afgewaaid.
2. In augustus is Jamie naar de tandarts geweest.
3. Vanwege haar verjaardag deelde de docent in iedere klas lolly's uit.
4. De monteur keurt de auto met het kapotte knipperlicht af.
5. Mo stelde voor om morgen ijsjes bij de ijssalon te halen.