Oefenen met afkortingen

Oefenen met afkortingen en formules
1 / 13
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Oefenen met afkortingen en formules

Slide 1 - Slide

TO=TK
A
Maximale winst
B
winst
C
Break even punt

Slide 2 - Quiz

Omzet = TO
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

Wat is de vergelijking voor TO?

A
TO = p*q
B
TO = 2q
C
TO = 6000
D
TO = 6000 / 3

Slide 4 - Quiz

TK = 0,50q + 300
de constante kosten zijn:
A
0,50
B
50
C
300
D
150

Slide 5 - Quiz

Stel dat de TK functie TK = 3000 + 2q is. Hoeveel is dan MK?
A
Onbekend
B
3000
C
2
D
4

Slide 6 - Quiz

Een TK-formule ziet er zo uit:
A
TK = CK x q + VK
B
TK = VK x q + CK
C
TK = VK + CK
D
TK = TO - TK

Slide 7 - Quiz

De juiste formule voor TK is:
A
TK = GVK x q + TCK
B
TK = TVK x TCK
C
TK = p x q
D
TK = TVK - TCK

Slide 8 - Quiz

Wat zijn constante kosten
A
Kosten die variëren met de productieomvang
B
Kosten die niet variëren met de productieomvang
C
Kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang
D
Kosten die veranderen als er meer of minder geproduceerd wordt

Slide 9 - Quiz

De constante kosten zijn:
A
0
B
20.000
C
4.000
D
60.000

Slide 10 - Quiz

De gemiddeld variabele kosten zijn
A
proportioneel
B
progressief
C
degressief
D
een combinatie van progressief/degressief

Slide 11 - Quiz

Wat zijn variabele kosten?
A
Meel voor een brood
B
De oven van de bakker
C
De pudding in een roombroodje
D
De verkoopster in de winkel

Slide 12 - Quiz

Kenmerk van variabele kosten is wanneer er geen gasten zijn dan ook geen variabele kosten
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz