2B Cursus 6 §3 Verwijswoorden

Welkom 2B!
Pak voor je:
- Leerboek FLEX;
- Lijntjesschrift.
timer
1:00
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 2B!
Pak voor je:
- Leerboek FLEX;
- Lijntjesschrift.
timer
1:00

Slide 1 - Slide

Deze les...
- Doelen doornemen;
- Vragen stellen over Cursus 6 Form., §2 Verwijswoorden (1);
- Uitleg Cursus 6 Form., §3 Verwijswoorden (2);
- Aan de slag!

Slide 2 - Slide

Doelen
- Ik kan op de juiste manier verwijzen 
naar personen en bezit (§2);
- Ik kan verwijswoorden op de juiste manier gebruiken (§3).

Slide 3 - Slide

Formuleren §2 Verwijswoorden (1)
- Is het je gelukt de opdrachten te maken?
- Heb je ze ook nagekeken en verbeterd?
- Welke vragen heb je nog over de stof?

Slide 4 - Slide

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
  • Je kunt ook verwijswoorden gebruiken als je meer informatie wilt geven over een woord in een zin;
  • Soms weet je niet meteen welk verwijswoord je dan hoort te gebruiken;
  • De volgende twee regels zijn dan belangrijk om te kennen.

Slide 5 - Slide

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
  • Bij twijfel tussen die en dat:
  • naar onzijdige zelfstandig naamwoorden (het-woorden) verwijs je met dat:
  • Ken jij het jongetje dat daar loopt?
  • Naar andere zelfstandig naamwoorden (de-woorden) verwijs je met die:
  • Zie je de duif die daar vliegt?

Slide 6 - Slide

Simone heeft genoten van de film ... ze gisteravond gezien heeft.
A
die
B
dat

Slide 7 - Quiz

Heeft Julian zich goed voorbereid op het toetsje ... hij straks moet maken?
A
die
B
dat

Slide 8 - Quiz

Weet jij van wie de stencils zijn ... hier liggen?
A
die
B
dat

Slide 9 - Quiz

Liva wil het bureau ... ze in de meubelzaak heeft gezien graag kopen.
A
die
B
dat

Slide 10 - Quiz

Ik kan correct verwijzen met 'dat' en 'die'.
😒🙁😐🙂😃

Slide 11 - Poll

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
Bij twijfel tussen met wie en waarmee:
  • Met wie verwijs je naar een persoon;
  • Waarmee verwijs je naar een dier of ding;
  • >> De hond waarmee Jonah wandelt, is een lief dier.
  • >> Ik kan goed samenwerken met de klasgenoot met wie ik een presentatie moet houden.
  • >> Dat is het skateboard waarmee Jan naar school kwam.

Slide 12 - Slide

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
Op dezelfde manier kun je ook kiezen tussen op wie en waarop, voor wie en waarvoor, tegen wie en waartegen, naast wie en waarnaast enzovoort.

Dus: 
  • wie voor mensen;
  • waar voor dieren en dingen.

Slide 13 - Slide

Is de jongen ... Malou staat te praten haar vriendje?
A
met wie
B
waarmee

Slide 14 - Quiz

Daar komt de bus ... we naar de voetbalwedstrijd gaan.
A
met wie
B
waarmee

Slide 15 - Quiz

Lieke heeft een coach ... ze goede tips en adviezen krijgt.
A
van wie
B
waarvan

Slide 16 - Quiz

Heeft Miranda het Youtubefilmpje gezien ... Sebastiaan gisteren vertelde?
A
over wie
B
waarover

Slide 17 - Quiz

Ik weet wanneer ik 'met wie' of 'waarmee' ik gebruiken moet.
😒🙁😐🙂😃

Slide 18 - Poll

HW voor morgen!
Maak opdr. 1, 2, 3 en 4 op blz. 220-221.

Maak alle opdrachten in je schrift!
Klaar? Nakijken en aan docent laten zien!
Daarna: lezen in je leesboek.
timer
10:00

Slide 19 - Slide