Les 4
1 / 18
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
der Wohnort
A
de naam
B
de woonplaats
C
wonen
D
rijden
Slide 3 - Quiz
der Zug
A
de trein
B
de auto
C
het vliegtuig
Slide 4 - Quiz
Unten
A
boven
B
snel
C
onder
Slide 5 - Quiz
Wohnen
A
rijden
B
wonen
C
morgen
Slide 6 - Quiz
die Frage
A
het antwoord
B
de vraag
C
het eten
D
de kookplaat
Slide 7 - Quiz
Jung
A
oud
B
jong
C
gemiddeld
Slide 8 - Quiz
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Video
Wie
Wat
Waar vandaan
Hoe
Waar
Waarom
wer
wo
wie
was
woher
Warum
Slide 12 - Drag question
timer
1:00
.... heißt du?
..... ist deine Telefonnummer?
.... bleibst du nicht?
.... bist du?
..... wohnst du?
Was
Slide 13 - Drag question
.......... ist das? (Peter)
A
Wie
B
Wer
C
Wo
D
Woher
Slide 14 - Quiz
Welk vraagwoord hoort bij de zin:
...... heißt dein Lehrer?
...... heißt dein Lehrer?
A
Wie
B
Wer
C
Wann
D
Wo
Slide 15 - Quiz
Welk vraagwoord hoort bij de zin:
...... gehst du nach Hause?
...... gehst du nach Hause?
A
Wo
B
Wann
C
Wer
D
Wie
Slide 16 - Quiz
Welk vraagwoord hoort bij de zin:
...... liegt Hamburg? Im Norden.
...... liegt Hamburg? Im Norden.
A
Wann
B
Wer
C
Wie
D
Wo
