3. Spelling - vmbo 3 - Blok 3

boek lezen 
timer
10:00
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

boek lezen 
timer
10:00

Slide 1 - Slide

           Vandaag


11.00uur: Lezen (20 min.)
11.20uur: uitleg Blok 3 Spelling & maken
11.45uur: 10 min. Breakie ??
11.55uur: Blok 3 Spelling afmaken...  Klaar? -> Bijspijkeren
12.10uur: Blooket


timer
20:00

Slide 2 - Slide

Spellen

Spel de meervoudsvorm juist :-)

Slide 3 - Slide

Blok 3 - Spelling
Klas 3 vmbo

Slide 4 - Slide

Leerdoelen
  • Ik heb geoefend met werkwoordspelling.
  • Ik kan het meervoud van zelfstandige naamwoorden spellen. 
  • Ik weet wanneer ik verwijswoorden met -n of zonder -n schrijf. 
  • Ik kan woorden met een r-klank en p-klank goed spellen. 

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. 

  • Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 

Slide 6 - Slide

Onderwerp
Een mens, dier of ding. 

Je kunt het onderwerp in een zin vinden door te vragen:
  • Wie of wat + persoonsvorm? 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Werkwoordspelling
De regel voor de persoonsvorm is:

  • Bij jij/je/(hij): gebruik je ik-vorm + t.
  • Dus: ik lees, hij leest, jij leest | ik  voetbal, hij voetbalt, jij voetbalt

Slide 9 - Slide

Je = jij
Als je het woord 'je' kunt vervangen door 'jij' dan is 'je' het onderwerp: 

Word je rijk?  - Hier kan je 'je' vervangen door 'jij'
Word jij rijk? (Dus: je schrijft ik-vorm)
Wordt je broer rijk?  - Hier kan je 'je' niet vervangen door 'jij'.
Wordt jij broer rijk? (Dus: je schrijft ik-vorm + t)

Slide 10 - Slide

Jij/je achter persoonsvorm
Staat jij/je achter de persoonsvorm? Dan schrijf je de ik-vorm.

Voorbeeld

  • Ik loop.
  • Jij loopt.
  • Loop jij? (Hier verdwijnt de -t dus)

Slide 11 - Slide

verschil?
1. Vind je softijs lekker?

2. Vindt je broer softijs lekker?

Slide 12 - Slide

regel?
Bij "ik"  geen t 
Bij "jij" of "je"  achter een pv: geen t

LET OP:  je broer = hij
(Vindt je broer dat goed?)

Slide 13 - Slide

regel?
1)  Mijn beide zussen zitten op hockey.
2) Mijn twee zussen zitten beiden op hockey.
3) De twee winkels gingen beide failliet.
4) Zijn broers gaan altijd mee, maar beiden bleven vandaag thuis.

Slide 14 - Slide

regel:
1) zn achter het woord  = geen n 
2) geen zn erachter (geen persoon) = geen n
3) geen zn erachter (wel persoon) = wel n
4) geen zn (persoon) erachter, maar je kan het wel invullen = geen n

Slide 15 - Slide

voorbeelden:
1)  Mijn beide zussen gaan verhuizen.
2) De twee boeken lagen beide op de grond.
3) Mijn twee zussen gaan beiden verhuizen.
4) Ik heb twee zussen en beiden gaan verhuizen.

Slide 16 - Slide

..... zijn broer jouw zus leuk?
A
Vind
B
Vindt

Slide 17 - Quiz

..... je dat ook zo eng?
A
Vind
B
Vindt

Slide 18 - Quiz

.... je zus softijs lekker?
A
Vind
B
Vindt

Slide 19 - Quiz

Wat is juist?
A
pindaas
B
pindas
C
pinda's

Slide 20 - Quiz

Wat is juist?
A
lolly's
B
lollys
C
lollies

Slide 21 - Quiz

De meeste leerlingen waren weg, maar .... bleven nog op school.
A
enkele
B
enkelen

Slide 22 - Quiz

Ik zie .... leerlingen op de gang staan.
A
sommige
B
sommigen

Slide 23 - Quiz

Alle leerlingen hebben pauze, maar .... zitten buiten op het plein.
A
enkele
B
enkelen

Slide 24 - Quiz

Mijn broers gaan .... naar een andere school.
A
beide
B
beiden

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Link

Slide 27 - Video

Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y na een medeklinker, schrijf jetje (met apostrof).
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of tje (met apostrof).

Slide 28 - Slide

Stel één vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 29 - Open question

Let op! 
Je hoort niet altijd of er een -t  geschreven moet worden.

Voorbeeld
  • Ik word ziek. 
  • Jij wordt ziek. 
  • Word jij ziek? 

Slide 30 - Slide

Tip
Als je twijfelt of je een -t moet toevoegen, vervang dan het woord door lopen.

Als je dan een -t hoort, dan schrijf je een -t achter de ik-vorm. 

Slide 31 - Slide

Voorbeeld 1
  • Je wordt boos. 
  • Ik word boos - jij wordt boos - word jij boos? 
  • Loop je (boos)? -> geen -t 

Vervang het woord door lopen (het wordt dan wel een rare zin, maar je hoort wel of je een -t moet gebruiken of niet)

Slide 32 - Slide

Kies het woord dat op de stippellijn hoort:
'... je croissantjes van de Aldi lekker?'
A
Vind
B
Vindt
C
Vint
D
Vinden

Slide 33 - Quiz

Kies het woord dat op de stippellijn hoort:
'... je spelling ook zo saai?'
A
Vind
B
Vindt
C
Vint
D
Vinden

Slide 34 - Quiz

Kies het woord dat op de stippellijn hoort:
'... je docent de kaasbroodjes van de Jumbo lekker?
A
Vind
B
Vindt
C
Vint
D
Vinden

Slide 35 - Quiz

Zelfstandig naamwoord
Wat is een zelfstandig naamwoord ook al weer? 
  • Dat zijn dieren, mensen of dingen. 
  • Tip: je kunt voor een zelfstandig naamwoord een lidwoord zetten. 
  • Lidwoord: de, het, een

Slide 36 - Slide

Spelling meervoud zelfstandige naamwoorden
Bij de meeste woorden schrijf je en of s achter het enkelvoud
Soms moet je een klinker weghalen of een medeklinker toevoegen.
Als er een verkeerde uitspraak kan ontstaan, schrijf je ’s.
Als het woord eindigt op ee, schrijf je ën erachter.

Slide 37 - Slide

Voorbeelden
Bij de meeste woorden schrijf je en of s achter het enkelvoud.

School - scholen
Broodje - broodjes
Actie - acties
Soms moet je een klinker weghalen of een medeklinker toevoegen.
Vraag - vragen
Sok - sokken
Kat - katten

Slide 38 - Slide

Voorbeelden
Als er een verkeerde uitspraak kan ontstaan, schrijf je ’s.
Oma - oma's
Piano - piano's
Hobby - hobby's
Als het woord eindigt op ee, schrijf je ën erachter.
Zee - zeeën
Fee - feeën

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Video

Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y na een medeklinker, schrijf jetje (met apostrof).
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of tje (met apostrof).

Slide 41 - Slide

Stel één vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 42 - Open question

boek lezen 
timer
30:00

Slide 43 - Slide