Herhaling zinsdelen leerjaar 1

Herhaling zinsdelen leerjaar 1vwo
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Herhaling zinsdelen leerjaar 1vwo

Slide 1 - Slide

Het onderwerp in een zin gaat over
A
iemand of iets, die iets ondergaat
B
altijd over een persoon
C
wat iemand of iets doet
D
wat iemand of iets is

Slide 2 - Quiz

Wanneer het onderwerp van een zin iets is, dan is het een:
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde
C
Bijwoordelijke bepaling
D
Kernzin

Slide 3 - Quiz

Wanneer het onderwerp van een zin iets doet, dan is het een:
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde
C
Bijwoordelijke bepaling
D
Kernzin

Slide 4 - Quiz

Bij een gebiedende wijs staat er geen onderwerp in de zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Wat is een lijdend voorwerp?
A
iets dat nodig is voor de handeling uit de zin
B
iets of iemand die de handeling uitvoert
C
iemand die iets zegt
D
het lijdend voorwerp bestaat niet

Slide 6 - Quiz

Welk zinsdeel kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 7 - Quiz

Een lijdend voorwerp begint nooit met een ...
A
koppelwerkwoord
B
onbepaald lidwoord
C
voorzetsel
D
zelfst. naamwoord

Slide 8 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
ja, altijd
B
nee, nooit
C
nee, soms

Slide 9 - Quiz

Er zit ALTIJD een lijdend voorwerp in een zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Slide 11 - Open question

Maak en zin met een meewerkend voorwerp.

Slide 12 - Open question

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk

Slide 13 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft:
A
tenminste één koppelwerkwoord
B
tenminste één hww
C
tenminste één zelfstandig werkwoord
D
meestal geen werkwoorden

Slide 14 - Quiz

Wat noteer je bij het naamwoordelijk gezegde?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 15 - Quiz

Waar is het naamwoordelijk gezegde juist genoteerd?
A
zal [onbetaalbaar] blijven
B
zal onbetaalbaar blijven
C
[zal] onbetaalbaar [blijven]
D
blijft [onbetaalbaar]

Slide 16 - Quiz

WEL bijwoordelijke bepaling
GEEN bijwoordelijke bepaling
Opa moest heel hard lachen om die grap.
We krijgen een zak patat van de buren.
Jan is zijn band aan het plakken.
De bus naar Parijs rijdt regelmatig.
Ze reed met haar auto het bos in.
Laten we maar met de trein naar Amsterdam gaan.
Peter is opgegroeid in Amsterdam.

Slide 17 - Drag question

werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Tijdens de pauze
heeft
de directeur
mij
een waarschuwing
gegeven.

Slide 18 - Drag question

bijwoordelijke bepaling
heeft
De man
mooie, grote, rode rozen
gekocht 
om zeven uur 's ochtends
op de markt
voor zijn moeder.

Slide 19 - Drag question

Ik herken zinsdelen en kan ze ook benoemen!
0100

Slide 20 - Poll