21 -11 2D 2A 2B proefwerk

1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesplan
1. Introductie proefwerk.











Slide 2 - Slide

Waar moet je op letten? 
- Lees heel goed de vraag!

Ik merk dat er vaak onnodige fouten worden gemaakt door het niet goed lezen van de vraag. Let op: soms staan er twee opdrachten in een tekst

Bijvoorbeeld: Welk woord past er in de zin en verander zo nodig de vorm

Als je vastloopt mag je je vinger opsteken en kom ik je helpen. 


Slide 3 - Slide

Lezen: Opbouw tekst
-In de inleiding wordt de hoofdgedachte (de kortste samenvatting 
   van een tekst) kenbaar gemaakt.


 -In het middenstuk werkt de schrijver de hoofdgedachte uit  
(deelonderwerpen). Er worden bijvoorbeeld 
voor-en nadelen besproken of voorbeelden gegeven.


-De belangrijkste informatie wordt in het slot herhaald.
   

Slide 4 - Slide

De hoofdgedachte
 -In de hoofdgedachte staat in één zin samengevat waar de tekst over gaat. Oftewel wat de schrijver wil vertellen. 

 -Voor het vinden van de hoofdgedachte moet je nagaan wat het onderwerp van de tekst is en wat daarover wordt verteld. 

******Wat wordt er over het onderwerp verteld?*******

Slide 5 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp van een tekst geeft in één of enkele woorden aan waar de tekst over gaat. 
(mag nooit een volledige zin zijn

-De titel, de inleiding, een plaatje bij de tekst, tussenkopjes of andere opvallende zaken helpen je bij het vinden van het onderwerp van de tekst.

-Het onderwerp van een tekst is niet hetzelfde als de inhoud van een tekst.

-Twee teksten die als onderwerp bijvoorbeeld 'het milieu' hebben, kunnen qua inhoud heel verschillend zijn.


Slide 6 - Slide

Woordenschat
Een synoniem is een woord dat ongeveer hetzelfde betekent. 
schaarste-tekort/ solo -alleen/ dateert van-stamt uit/eentonig-saai/ exclusief-speciaal

Het kan ook zijn dat je een woord moet omschrijven
Een voorbeeld herken je door de woorden bijvoorbeeld en zoals. 
Een tegenstelling is aanrader-afrader/ altijd-nooit/ zwart-wit/ groot-klein/ zinloos-zinvol/ beleefd-onbeleefd. Let op de woorden: maar, echter, toch. 
Een woord kan een bekend woorddeel bevatten: on=niet; her=opnieuw; loos=zonder

Slide 7 - Slide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. 
-de persoonsvorm
-het onderwerp
-gezegde
-lijdend voorwerp
-rest
!!! Er kan maar één zinsdeel voor de pv staan.

Slide 8 - Slide

Grammatica
Persoonsvorm (pv):
-pv is een werkwoord
-Tijdproef: verander de tijd (tt-vt): het woord dat verandert is de pv.
-Vraagproef: maak de zin vragend (?): het werkwoord dat vooraan komt te staan is de pv.
-Aantal-proef: verander het aantal: het werkwoord verandert mee met het onderwerp. (ev-mv)

Slide 9 - Slide

Grammatica
Persoonsvorm (pv):
-pv is een werkwoord
-Tijdproef: 
Kees en Frank gaan elke vrijdag naar de voetbal. (tt)
Kees en Frank gingen elke vrijdag naar de voetbal. (vt) GAAN is de pv.

-Vraagproef: 
Gaan Kees en Frank elke vrijdag naar de voetbal? GAAN is de pv.
-Aantal-proef: 
Kees gaat elke vrijdag naar de voetbal. (we maken van mv -ev) GAAN is de pv.

Slide 10 - Slide

Grammatica
Onderwerp (o)
Het onderwerp (o) en de persoonsvorm (pv) horen bij elkaar. 

1. Wat is de pv? 
2. Wie /wat + pv = onderwerp
Kees en Frank gaan elke vrijdag naar de voetbal. GAAN is de pv.
Wie gaan elke vrijdag naar de voetbal? =Kees en Frank (o)

Slide 11 - Slide

Grammatica
Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. 

Klaas ruimt altijd goed zijn kamer op. 
gezegde= ruimt op (hele ww=opruimen)

Morgen wil ik met jou gaan skaten. 
gezegde= wil gaan skaten

Slide 12 - Slide

Grammatica (alleen c-d)
Wat (wie) + pv + o + gezegde? = lijdend voorwerp

Met voetbal maakt hij graag een sliding.
Wat maakte (pv) hij (o) graag (gezegde) met voetbal? een sliding
Ik wil een nieuwe telefoon kopen.
Wat wil  (pv) ik (o) kopen (gezegde)? een nieuwe telefoon
Hij heeft zijn vriend vanochtend gesproken.
Wie heeft (pv) hij (o) vanochtend gesproken? zijn vriend

Slide 13 - Slide

Oefening

Slide 14 - Slide

Formuleren
Voegwoorden lijmen de ene zin aan de andere zin.
zin 1 (enkelvoudige zin) + zin 2 (enkelvoudige zin) = 
samengestelde zin.
Voegwoorden zijn: en maar, of, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen. 
Een voegwoord staat vooraan in de zin of in het midden
Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen
Terwijl ik fiets, kijk ik om me heen. 
Ik kijk om me heen, terwijl ik fiets. 
 

Slide 15 - Slide

Grammatica
werken (hele werkwoord)
Ik werk  (stam)
jij werkt (stam + t)
wij werken
werk jij? 

Slide 16 - Slide

Oefening: 

Wat is de stam van: 
1. zien              1. Ik
2. geloven
3. overdenken
4. combineren
5. whatsappen

Slide 17 - Slide

Oefening: 

Wat is de stam van: 
1. zien----------                Ik zie
2. geloven--------------Ik geloof
3. overdenken----------Ik overdenk
4. combineren----------Ik combineer
5. whatsappen--------- ik whatsapp

Slide 18 - Slide

vt - zwakke ww
ZWAKKE ww hebben hulp nodig van  -de of -te


werken
vt=werkte
horen
vt=hoorde
geloven
vt=geloofde

vt - sterke ww
STERKE ww veranderen in zichzelf

lopen-liepen
zwemmen-zwommen
worden-werden
kopen-kochten

Slide 19 - Slide

vt - zwakke ww
ZWAKKE ww hebben hulp nodig van -de of -te
Als je twijfelt over de -de of -te kan je een check doen:
1. Wat is het hele ww?  geloven
2. haal -en eraf: gelov
3. zit de laatste letter in 
t' ex kofschip?

ja?      stam + te
nee? stam + de  ik geloof = stam
dus het wordt geloofde (vt)
1. Wat is het hele ww? stoffen
2. haal -en eraf: stof
3. zit de laatste letter in
t' ex kofschip?
ja?     stam + te    Ik stof; Ik stofte (vt)
nee? stam + de 

1. Wat is het hele ww? krabben
2. haal -en eraf: krab
3. zit de laatste letter in
t' ex kofschip?
ja? stam + te Ik 
nee? stam + de Ik krab -krabde (vt)

Slide 20 - Slide

zwakke ww (vt)
Zet in de verleden tijd: 
1. verbranden -------- ik -------
2. landen-------- ik -------
3. zuchten-------- ik -------
4. planten -------- ik -------

Slide 21 - Slide

zwakke ww (vt)
Zet in de verleden tijd: 
1. verbranden ----ik verbrandde j
2. landen---------ik landde
3. zuchten--------ik verzuchtte
4. planten---------ik plantte  

Slide 22 - Slide

Sterke werkwoorden
Zet in de verleden tijd: 
1. blazen------Ik
2. zeggen----Ik
3. vergeten---Ik
4. denken-----Ik 
5. genezen----ik

Slide 23 - Slide

Sterke werkwoorden
Zet in de verleden tijd: 
1. blazen------Ik blies
2. zeggen----Ik zei
3. vergeten---Ik vergat
4. denken-----Ik dacht
5. genezen----ik genas

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Lesplan
1. Introductie proefwerk.
2. Opdrachten maken hoofdstuk 2 bladzijde 38 t/m 45.
3. Klaar? Ga in stilte je boek lezen of huiswerk maken.








Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide