les 6 van 6 Mixopdrachten woordsoorten

Welkom bij Nederlands
Telefoon in de bak
Jas aan de kapstok

Op tafel:
 Leesboek, lesboek, laptop (dicht)
etui, agenda en schrift.
timer
5:00
socialiseren
Geen eten en drinken. Geen kauwgom.
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands
Telefoon in de bak
Jas aan de kapstok

Op tafel:
 Leesboek, lesboek, laptop (dicht)
etui, agenda en schrift.
timer
5:00
socialiseren
Geen eten en drinken. Geen kauwgom.

Slide 1 - Slide

8 minutenlezen
praten  over je boek
instructie
ZW
Evalueren

Slide 2 - Slide

Aan het eind van de les kan ik alle geleerde woordsoorten herkennen.

Slide 3 - Slide

timer
8:00

Slide 4 - Slide

Praten over je leesboek
-Wat is je opgevallen in dit verhaal?
- Wat vond je vreemd of verrassend?
- Wat vond je leuk aan het verhaal?
- Wat voor verhaal dacht je dat het zou zijn?
- Ken je verhalen die hier op lijken?
- Waar vindt het verhaal plaats?
- Wie vertelt het verhaal?
- Hoe denk je dat het verder gaat?

Slide 5 - Slide

Herhaling:

Wat is een werkwoord?
Wat kan je vertellen over de persoonsvorm?
Wat is een lidwoord en wat is een zelfstandig naamwoord?
Wat is een bijvoegelijk naamwoord? 
Leg uit wat een voorzetsel is.
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
Wat is een werkwoordelijk gezegde?


Slide 6 - Slide

Instructie
Zo herken je een bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan:
Dat is een spannende film. / De film is spannend.
Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): een spannend boek / een spannende film.
Bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de ‘trappen van vergelijking’ gebruiken: spannend - spannender - spannendst.


Slide 7 - Slide

Instructie
Zo herken je een voorzetsel

Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
– naast de kast, voor de pauze, door de regen.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
– Ik / ga / naar de sportschool.

Slide 8 - Slide

Intsructie
Bekijk de volgende zin:
Vrijdag / wil / ik (ow) / met jou / gaan hardlopen.
In deze zin staan meerdere werkwoorden. Een daarvan is de persoonsvorm. Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (wg). Het werkwoordelijk gezegde zegt wat er in de zin ‘gebeurt’.
Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (de persoonsvorm), soms zijn het er meer. In de voorbeeldzin staan drie werkwoorden: wil, gaan, hardlopen.
pv = wil wg = wil gaan hardlopen


Slide 9 - Slide

Voorzetsel
Zelfstandig
naamwoord
Bijvoegeglijk
naamwoord
Werkwoord
Lidwoord
achter
koning
blij
regenen
het

Slide 10 - Drag question

Zelfstanig werken
Jullie gaan naar Cursus 5, paragraaf 8 WS MIXOPDRACHTEN GRAMMATICA WOORDSOORTEN. 

Deze les moeten alle opdrachten af zijn.
Ben je klaar? Dan kijk je wat je van alle onderdelen nog moet afmaken. Doe dit zo snel mogelijk, want de toets komt eraan!

Slide 11 - Slide

timer
20:00
zw
Je mag elkaar zachtjes helpen. 
Vraag?
Vinger opsteken en niet roepen.

Slide 12 - Slide

Cursus 5 tot en met het bijvoegelijk naamwoord moet woensdag af zijn!

Slide 13 - Slide