24-06 t/m 26-06 3HV Duits

Programm
    Schritte
    • 3 H -> Schritt 37
    • 3V ->  -> Schritt 15

    Logo.de




    1 / 37
    next
    Slide 1: Slide
    DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

    This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

    time-iconLesson duration is: 45 min

    Items in this lesson

    Programm
      Schritte
      • 3 H -> Schritt 37
      • 3V ->  -> Schritt 15

      Logo.de




      Slide 1 - Slide

      Schritte der Woche

        Schritt 37 3 HAVO im Plenum
        • Grammatik



        Slide 2 - Slide

        3 HAVO Schritt 37
        Alle Aufgaben + Stempeln, bitte!

        Slide 3 - Slide

        Logo.de
        Schau dir die Sendung an
        Mache Notizen während des Sehens
        Erkläre auf Deutsch was du gesehen hast

        Slide 4 - Slide

        3 VWO Schritt 15
        Aufgabe 2 
        +
        Alle Aufgaben + Stempeln, bitte!

        Slide 5 - Slide

        Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
        Maak een keuze!
        A
        du mein
        B
        ohne um
        C
        er euch
        D
        bis für

        Slide 6 - Quiz

        In welke naamval staat het onderwerp?
        A
        4e naamval
        B
        1e naamval

        Slide 7 - Quiz

        Het onderwerp van de zin is altijd de
        A
        1 Naamval
        B
        4 Naamval

        Slide 8 - Quiz

        In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
        A
        1e naamval
        B
        4e naamval

        Slide 9 - Quiz

        Als je een zelfstandig naamwoord met het woord hij kan vervangen dan is het
        A
        1 Naamval
        B
        4 Naamval

        Slide 10 - Quiz

        Als je een zelfstandig naamwoord met het woord hem kan vervangen, dan is ....
        A
        1 Naamval
        B
        4 Naamval

        Slide 11 - Quiz

        Wat verandert zich bij de vierde naamval?
        A
        die is den
        B
        der is den
        C
        das is den
        D
        ein is einer

        Slide 12 - Quiz

        Uitleg 

        Slide 13 - Slide

        Wat houdt dit in?
        Sie geht zu (hem) ....
        Wir fahren mit (jullie) ... nach Deutschland
        Stappenplan
        - staat er een voorzetsel in de zin? Of ontleden?
        - zo ja? welke naamval hoort hierbij? 
        - juiste uitgang erbij zoeken in tabel

        Slide 14 - Slide

        mir
        dir
        ihr
        ihm
        ihm
        uns
        euch
        Ihnen
        ihnen
        mij
        jou
        hem
        het
        ons
        haar
        jullie
        u
        hun/hen mv

        Slide 15 - Drag question

        Ich bin hier mit (jou) ....
        A
        dich
        B
        dir

        Slide 16 - Quiz

        Du gehst mit (mij) .... nach Hause.
        A
        mir
        B
        mich

        Slide 17 - Quiz

        Ihr seid nach (ons) .... an der Reihe.
        A
        wir
        B
        euch
        C
        uns
        D
        ihr

        Slide 18 - Quiz

        Wir haben das von (u) .... bekommen.
        A
        Ihnen
        B
        Sie
        C
        ihnen
        D
        sie

        Slide 19 - Quiz

        Maak een keuze!

        Kennst du ihn / er
        A
        ihn
        B
        er

        Slide 20 - Quiz

        Maak een keuze!
        Ich kenne du / dich
        A
        du
        B
        dich

        Slide 21 - Quiz

        Maak een keuze!

        Wer / Wen kann mein Handy reparieren?
        A
        Wer
        B
        Wen

        Slide 22 - Quiz

        Maak een keuze!

        Wer / Wem / Wen interessiert sich für Mode?
        A
        Wer
        B
        Wem
        C
        Wen

        Slide 23 - Quiz

        Maak een keuze!

        Peter und Petra, ich lade ihr / euch / sie ein.
        A
        ihr
        B
        euch
        C
        sie

        Slide 24 - Quiz

        Maak een keuze!

        Der Preis ist € 20,-, ich finde es / er / ihn zu hoch.
        A
        er
        B
        ihn
        C
        es

        Slide 25 - Quiz

        Maak een keuze!

        Wie findest du die Mode? Ich finde es / ihr / sie schön!
        A
        ihr
        B
        sie
        C
        es

        Slide 26 - Quiz

        Übersetze:
        Jullie bezoeken hem.

        Slide 27 - Open question

        Übersetze:
        Wij bezoeken jullie.




        Übersetze:
        Wij bezoeken jullie.


        Slide 28 - Open question

        Übersetze:
        Jij kent haar.

        Slide 29 - Open question

        Vertaal!
        Hij bezoekt u.
        A
        Es besucht sie.
        B
        Er besucht Ihr
        C
        Ihn besucht Sie.
        D
        Er besucht Sie.

        Slide 30 - Quiz

        De volgende woorden zijn voorbeelden van voorzetsels:
        A
        um - und - für
        B
        ohne - gehen -entlang
        C
        durch - um - bis
        D
        gegen - kein - sein

        Slide 31 - Quiz

        mit   
        nach  
        bei
        seit
        von
        zu
        aus
        außer
        entgegen
        gegenüber
        met
        na, naar
        bij
        sinds
        van, door
        naar (bij personen), tot, bij
        uit
        behalve
        tegemoet
        tegenover

        Slide 32 - Slide

        Voorzetsels van de 4e naamval

        durch
        für
        ohne
        um
        bis 
        gegen
        entlang
        Vertaling

        door
        voor
        zonder
        om 
        tot 
        tegen
        langs

        Slide 33 - Slide

        Ist das Geschenk für (jullie) ______?
        A
        ihr
        B
        euch
        C
        sie

        Slide 34 - Quiz

        Gehst du mit (hem) ______
        in die Disko?
        A
        er
        B
        ihm
        C
        ihn

        Slide 35 - Quiz

        Gegen (wie) _____ spielst du?
        A
        wer
        B
        wen
        C
        wie
        D
        wo

        Slide 36 - Quiz

        Die Geschichte geht um (hen) _____.
        A
        ihn
        B
        sie
        C
        Sie
        D
        ihr

        Slide 37 - Quiz