a ‘Hij’ is hier onderwerp.
b ‘Hem’ is hier lijdend voorwerp.
c Je gebruikt ‘zij’ voor onderwerp en ‘haar’ voor lijdend voorwerp.
d Hetzelfde gebeurt met ik en mij, wij en ons, en zij (meervoud) en hen. Ik, wij en zij gebruik je als
onderwerp en mij, ons en hen gebruik je als lijdend voorwerp