Zinsontleden en betrekkelijk voornaamwoord.

Start van de les
Leg je boek, schrift en pen alvast op tafel.
Tas op de grond.

De brug?
Grammatica...
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Start van de les
Leg je boek, schrift en pen alvast op tafel.
Tas op de grond.

De brug?
Grammatica...

Slide 1 - Slide

Grammatica
Wat heb je aan grammatica?

Slide 2 - Slide

Lesdoel 
Je weet (weer) hoe je een zin redekundig moet ontleden.

Je kan een betrekkelijk voornaamwoord (ook die met een ingesloten antecedent) herkennen en gebruiken.


Slide 3 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Na de felicitatie kreeg de jarige van haar oma een envelop met inhoud. 






Slide 4 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Pv: zet de zin in een andere tijd of maak een vraagzin.

Na de felicitatie kreeg de jarige van haar oma een envelop met inhoud. 







Slide 5 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Zinsdeelproef: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten en zet zinsdeelstrepen. 

Na de felicitatie / kreeg / de jarige / van haar oma / een envelop met inhoud. 







Slide 6 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Onderwerp: wie/wat + pv?

Na de felicitatie / kreeg / de jarige / van haar oma / een envelop met inhoud. 







Slide 7 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Wg: alle ww uit de zin die een logisch geheel vormen
of
nwg: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen + naamwoordelijk deel (zn of bn)

Na de felicitatie / kreeg / de jarige / van haar oma / een envelop met inhoud. 







Slide 8 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Lv: wie/wat + wwg + ow?

Na de felicitatie / kreeg / de jarige / van haar oma / een envelop met inhoud







Slide 9 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Mv: aan/voor wie + wwg + ow + lv? Let op: alleen als je aan/voor kunt weglaten of toevoegen, dan is het zinsdeel een mv.

Na de felicitatie / kreeg / de jarige / van haar oma / een envelop met inhoud







Slide 10 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Bwb: geeft antwoord op vragen als Waar? Waarheen? Waarom? Wanneer? Hoe?

Na de felicitatie / kreeg / de jarige / van haar oma / een envelop met inhoud







Slide 11 - Slide

Grammatica
Ontleed de volgende zin:

Bvb: geeft extra informatie over het belangrijkste woord van het zinsdeel, bijv. een zn

Na de felicitatie / kreeg / de jarige / van haar oma / een envelop met inhoud

met inhoud --> een envelop





Slide 12 - Slide

Hoe zat het ook alweer? 
Een zin ontleden (redekundig) doe je volgens een stappenplan:
- Zoek de persoonsvorm
- Doe de zinsdeelproef
- Zoek het onderwerp
- Benoem het gezegde: wwg of nwg
- Zoek het lijdend voorwerp
- Zoek het meewerkend voorwerp
- Zoek de bijwoordelijke bepalingen
- Zoek de bijvoeglijke bepalingen.

Slide 13 - Slide

Grammatica
Taalkundig ontleden 

Na de felicitatie kreeg de jarige van haar oma een envelop met inhoud. 






Slide 14 - Slide

Enkelvoudige zin
1 persoonsvorm
1 onderwerp
1 gezegde

Ik / ga / naar school / op de fiets.
pv = ga
ow = ik
wg = ga

Slide 15 - Slide

Samengestelde zin
twee persoonsvormen
twee onderwerpen
twee gezegdes

Voorbeeld:
Zin 1:                                                                             Zin 2:
Ik / ga / op de fiets / naar school / omdat / ik / niet /met de bus / naar school /kan. 

Slide 16 - Slide

hoofdzin - bijzin
Een samengestelde zin bestaat vaak uit een hoofdzin en een bijzin.

In de hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm ALTIJD bij elkaar. De persoonsvorm staat voor in de zin (1e of 2e plaats).

In de bijzin hoeft het onderwerp niet bij de persoonsvorm te staan er kunnen zinsdelen tussen de pv en ow staan. De persoonsvorm staat vaak achter in de zin. 

Slide 17 - Slide

Samengestelde zin
twee persoonsvormen
twee onderwerpen
twee gezegdes

Voorbeeld:
Zin 1:                                                                             Zin 2:
Ik / ga / op de fiets / naar school / omdat / ik / niet /met de bus / naar school /kan. 

Slide 18 - Slide

Eerst even oefenen

Enkelvoudige of samengesteld zin? 

1) Vorige week kocht een Canadese vrouw van twintig jaar een lot van vier dollar.

2) Vorige week kocht een Canadese vrouw van twintig een lot van vier dollar en daar won zij 50.000 dollar mee.

3) Vorige week kocht een Canadese vrouw van twintig een lot van vier dollar, waarmee zij 50.000 dollar won. 



Slide 19 - Slide

Start van de les
Leg je boek, schrift en pen alvast op tafel.
Tas op de grond.


Slide 20 - Slide

Lesdoel 
Je weet (weer) hoe je een zin redekundig moet ontleden.

Je kan een betrekkelijk voornaamwoord (ook die met een ingesloten antecedent) herkennen en gebruiken.


Slide 21 - Slide

Zin ontleden oefenen
Josita wil Emile voor zijn verjaardag een dure boormachine geven.

pv =
ow =
gez =
lv =
mv =
bwb =
bvb=

Slide 22 - Slide

Zin ontleden oefenen
Josita / wil / Emile / voor zijn verjaardag / een dure boormachine / geven.

pv = wil
ow = Josita
gez =wil geven
lv = een dure boormachine
mv = Emile
bwb =voor zijn verjaardag
bvb= dure --> boormachine
(bvb kan ook achter een zn staan: dure boormachine van Bosch (van Bosch --> boormachine)

Slide 23 - Slide

De brug
Blz. 247, 248, 249, 250 - opdr. 1 t/m 6

Slide 24 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Maak de zin compleet door in gedachten op de stippellijntjes iets in te vullen.

De ..., die ik erg vreemd vind, hoop ik nooit meer te zien.


Slide 25 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
De ..., die ik erg vreemd vind, hoop ik nooit meer te zien.

vogel, vrouw, robot

De vogel, die ik erg vreemd vind, hoop ik nooit meer te zien.

die = betrekkelijk vnw en wijst terug naar het antecedent.

Slide 26 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • wijst terug naar een woord dat eerder is genoemd, het antecedent
  • de bekendste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat
  • soms kun je wie en wat vervangen door degene die of datgene wat. In deze woorden zit het antecedent ingesloten (betr. vnw m.i.a) 
  • betrek. vnw ‘die’ verwijzen naar de-woorden
  • betrek. vnw ‘dat’ verwijzen naar het-woorden

Let op: als je die/dat kunt vervangen door deze/dit, is die/dat een aanwijzend voornaamwoord en geen betrekkelijk vnw.

Slide 27 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden 
Het betrek. voornaamwoord ‘wat’ verwijst naar:
1) overtreffende trap: 
(voorbeeld: Het allerlekkerste wat ik ooit zelf gemaakt heb, is tiramisu.
2) naar woorden als: alles, enige, iets, niets, veel
(voorbeeld: Alles wat je wilt weten, kun je googelen).
3) een hele zin:
(voorbeeld: De ouders van Isa laten haar vrij, wat zij erg waardeert). 

Slide 28 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Met een voorzetsel + wie verwijs je naar een persoon: aan wie, over wie, met wie etc.
Voorbeeld: Meryem met wie ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek

Dus niet: Meryem waarmee ik altijd naar school fiets…(is grammaticaal fout!)

Slide 29 - Slide

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 30 - Quiz

Het feestje dat ik gisteravond had, was helemaal niet leuk.

dat is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Wat je gisteren deed, kun je beter niet meer doen?

Wat is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 32 - Quiz


Wie zit hier de hele les op de mobiel?

wie is een?

A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 33 - Quiz

De tafel die scheef staat is omgevallen.

Die is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Het meisje dat hij leuk vindt, zit op hockey.
Dat is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 35 - Quiz

Wie dit leest is een boekenwurm.

Wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 36 - Quiz

Even oefenen 
(Houd de aantekeningen bij de hand!)
Coen draagt altijd ouderwetse spijkerbroeken, die hem overigens prima staan.

pv =
ow =
gez=
lv=
mv=
bwb=
bvb= 

Slide 37 - Slide

Even oefenen 
(houd de aantekeningen bij de hand!)
Coen draagt altijd ouderwetse spijkerbroeken, die hem overigens prima staan.

pv = draagt
ond = Coen
gez= draagt
lv= ouderwetse spijkerbroeken
mv= -
bwb= altijd
bvb= ouderwetse --> spijkerbroeken
Bijv. bijzin = die hem overigens prima staan

Slide 38 - Slide

Huiswerk:

Lezen: theorie blz. 30, 247, 248, 249, 250
Maken: blz. 30/31: opdracht 1 t/m 4


Slide 39 - Slide