De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten.
Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden.
Slide 6 - Slide
Werkwoorden WW
Eén van de woordsoorten is het werkwoord.
In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet.
Kijken, lachen, fietsen, plassen
Slide 7 - Slide
Zelfstandig naamwoord ZN
Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
kat, huis, hond liefde, verdriet, cactus
Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.
Je kunt er dehet of een voorzetten.
Slide 8 - Slide
Lidwoord LW
De, het of een
Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
de fiets, het huis, de hond, een dier
Slide 9 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.
Slide 10 - Slide
Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met
Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord.
Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord:
door de sneeuw, naast de auto
Slide 11 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Slide 12 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord 2
Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
Het meisje heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht
Slide 13 - Slide
"Het" is ook een persoonlijk vnw. 3
Je kunt "het" vervangen door "dat".
Waar ligt mijn boek?
Het ligt op tafel.
Dat ligt op tafel.
Slide 14 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord 1
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
Haar Opa
Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Zijn appel
Slide 15 - Slide
Schrijfwijze bezittelijke vnw. 2
Dat is toch jouw laptop?
Daar staat uw bureau.
Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord.
Slide 16 - Slide
Aanwijzend voornaamwoord
Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke.
de-woorden> dezeen die
het-woord> diten dat
meervoud> dezeen die
Slide 17 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord 1
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.
Bijvoorbeeld:
Het boek dat ik lees is, geschikt voor ieder die graag leest.
Slide 18 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord 2
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje wat er vlak voor staat.
Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.
Slide 19 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord 3
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die (bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).
Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene)wie en(datgene)wat.
Slide 20 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord 4
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / groep woorden / zin ervoor. Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.
Waar is de honddie hij geweldig vond?
Slide 21 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord 5
Let op! De woorden die en dat kunnen zowel een betrekkelijk voornaamwoord als een aanwijzend voornaamwoord zijn.
Als het die en datkunt vervangen door deze en die is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord.
Slide 22 - Slide
Schrijf van iedere zin het antecedent en het betrekkelijk voornaamwoord op.
De mensen met wie wij op vakantie zijn geweest, zijn vrienden van mijn vrienden.
De bloemen die de twee prijswinnaars kregen aangeboden, vonden ze erg mooi.
Dit is al de zoveelste schuine mop die de barvrouw vertelt.
Alles wat ik vandaag leer ben ik morgen weer vergeten.
Slide 23 - Slide
Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel
Slide 24 - Quiz
SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
'De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.'
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame
Slide 25 - Drag question
Achter de kast zit de kat. 'achter' is een voorzetsel
A
juist
B
C
onjuist
Slide 26 - Quiz
Welke woordsoorten herken je in de volgende zin? 'Het kind kwam op de groene fiets.'
Slide 27 - Mind map
Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit water drinken bij de iPad in de buurt.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Werkwoord (ww)
C
Lidwoord (lw)
Slide 28 - Quiz
Noteer de/het zelfstandig naamwoord(en) (zn) 'Ons nieuwe huis is mooi en groot.'
Slide 29 - Open question
Aan het internet kan HET niet liggen. "HET" is hier
A
lidwoord
B
pers. voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
Slide 30 - Quiz
Wat voor een woordsoort is het woord "doel" in de onderstaande zin?
"Voor de meeste topsporters is het halen van een gouden medaille op de Olympische Spelen het belangrijkste doel."
A
Znw
(zelfstandig naamwoord)
B
Bnw
(bijvoeglijk naamwoord)
C
pers. vnw
(persoonlijk voornaamwoord)
D
vz
(voorzetsel)
Slide 31 - Quiz
Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.
timer
1:00
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
hen
ik
jij
jou
jouw
mijn
onze
wij
uw
zijn
Slide 32 - Drag question
Aanwijzende voornaamwoorden; noem er vijf.
Slide 33 - Mind map
Hoe noem je de volgende woordsoorten?
Mijn, uw, jouw, zijn
A
zelfstandige naamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoord
C
bezittelijke voornaamwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden
Slide 34 - Quiz
Huiswerk
Maken H5 blz. 14 opdracht 1 t/m 6
Slide 35 - Slide
Aan de slag
Ga aan de slag met het maken van de opdrachten.
Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes.
Ben je klaar?
Haal dan bij de docent een opdracht op over het onvoltooid en voltooid deelwoord.
Slide 36 - Slide
Is de opdracht duidelijk?
Slide 37 - Slide
Volgende les
Uitleg over bijwoorden telwoord.
Slide 38 - Slide
Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan uitleggen wat zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden, voorzetsel, voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn.