M2 1 Grammatica H5 woordsoorten

Vandaag
10 min lezen
Start grammatica
Uitleg woordsoorten H5
Aan de slag
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag
10 min lezen
Start grammatica
Uitleg woordsoorten H5
Aan de slag

Slide 1 - Slide

Te behandelen grammatica Kern 
H5 Taalkundig ontleden (ZN LW BVN VZ VNW (pers, bez, aanw) WW)
H6 Bijwoord en telwoord TO
H19 Redekundig ontleden PV OW WG LV MV BWB
H33 Werkwoorden herkennen
H34 Naamwoordelijk gezegde RO
H47 Voorzetselvoorwerp RO
H61 Samengestelde zinnen
H62 Voegwoorden
H75 Bijvoeglijke bepaling RO


Slide 2 - Slide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
Na deze les(sen):

Ken je de volgende woordsoorten

werkwoord
zelfstandig naamwoord
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
voornaamwoord


Slide 4 - Slide

Taalkundig ontleden 
  • De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten. 

  • Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden

Slide 5 - Slide

Werkwoorden WW
  • Eén van de woordsoorten is het werkwoord. 
  • In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
  • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet. 
  • Kijken, lachen, fietsen, plassen

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  
  • Je kunt er de het of een voorzetten.

Slide 7 - Slide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 

  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Slide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​

Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 10 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 11 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 2
  • Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.

  • Het meisje heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht

Slide 12 - Slide

"Het" is ook een persoonlijk vnw. 3
  • Je kunt "het" vervangen door "dat".  
  • Waar ligt mijn boek?
  • Het ligt op tafel.
  • Dat ligt op tafel. 

Slide 13 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 1
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar Opa

Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

Slide 14 - Slide

Schrijfwijze bezittelijke vnw. 2

  • Dat is toch jouw laptop? 
  • Daar staat uw bureau. 
  • Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord. 

Slide 15 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke. 
  • de-woorden> deze en die (fiets)
  • het-woorden> dit en dat (huis)
  • meervoud> deze en die (fietsen/huizen)

Slide 16 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.

Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees is, geschikt voor ieder die graag leest.

Slide 17 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje wat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 18 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
  • die (bij de-woorden): de fiets/die fiets
  • dat (bij het-woorden): het huis/dat huis

  • Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene) wie en (datgene) wat.

Slide 19 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / groep woorden / zin ervoor. Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


  • Waar is de hond die hij geweldig vond?


Slide 20 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Let op! De woorden die en dat kunnen zowel een betrekkelijk voornaamwoord als een aanwijzend voornaamwoord zijn.

Als het die en dat kunt vervangen door deze en die is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Slide

Schrijf van iedere zin het antecedent en het betrekkelijk voornaamwoord op.
  1. De mensen met wie wij op vakantie zijn geweest, zijn vrienden van mijn vrienden.
  2. De bloemen die de twee prijswinnaars kregen aangeboden, vonden ze erg mooi.
  3. Dit is al de zoveelste schuine mop die de barvrouw vertelt. 
  4. Alles wat ik vandaag leer ben ik morgen weer vergeten.

Slide 22 - Slide

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel

Slide 23 - Quiz

SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
'De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.'
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame

Slide 24 - Drag question

Achter de kast zit de kat.
'achter' is een voorzetsel
A
juist
B
C
onjuist

Slide 25 - Quiz

Welke woordsoorten herken je in de volgende zin?
'Het kind kwam op de groene fiets.'

Slide 26 - Mind map


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit water drinken bij de iPad in de buurt.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Werkwoord (ww)
C
Lidwoord (lw)

Slide 27 - Quiz

Noteer de/het zelfstandig naamwoord(en) (zn)
'Ons nieuwe huis is mooi en groot.'

Slide 28 - Open question

Aan het internet kan HET
niet liggen.
"HET" is hier
A
lidwoord
B
pers. voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 29 - Quiz

Wat voor een woordsoort is het woord "doel" in de onderstaande zin?

"Voor de meeste topsporters is het halen van een gouden medaille op de Olympische Spelen het belangrijkste doel."
A
Znw (zelfstandig naamwoord)
B
Bnw (bijvoeglijk naamwoord)
C
pers. vnw (persoonlijk voornaamwoord)
D
vz (voorzetsel)

Slide 30 - Quiz

Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.

timer
1:00
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
hen
ik
jij
jou
jouw
mijn
onze
wij
uw
zijn

Slide 31 - Drag question

Aanwijzende voornaamwoorden; noem er vijf.

Slide 32 - Mind map

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

Mijn, uw, jouw, zijn
A
zelfstandige naamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoord
C
bezittelijke voornaamwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 33 - Quiz

Aan de slag
Maken H5 blz. 14 opdracht 1 t/m 6 
  • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
  • Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes. 

Ben je klaar?
Haal dan bij de docent een opdracht op over het onvoltooid en voltooid deelwoord.

Slide 34 - Slide

Volgende les
Uitleg over bijwoord en telwoord

Slide 35 - Slide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan uitleggen wat zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden, voorzetsel, voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn. 

Slide 36 - Slide