2.7 grammatica 2MK deel 2

1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesplanning
  • Welkom
  • 8 minuten lezen
  • lesdoelen
  • Theorie
  • Aan de slag

Slide 2 - Slide

timer
8:00

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
• Je herhaalt de woordsoorten uit leerjaar 1;
• Je leert het hulpwerkwoord en het zelfstandig werkwoord herkennen;
• Je leert het telwoord benoemen.

Slide 4 - Slide

Wat voor woorden zijn werkwoorden?
A
Stomme woorden
B
Doe-woorden
C
Geen woorden
D
Saaie woorden

Slide 5 - Quiz

Wat betekent de afkorting ZWW?
A
Zonder werk weken
B
Zoeken waar wanneer
C
Zelfstandig werkwoord
D
Ziekenwagen weg

Slide 6 - Quiz

Wanneer is een WW een ZWW?
A
Als er één WW in de zin staat
B
Als er twee WW in de zin staan
C
Als er drie WW in de zin staan
D
Als er vier WW in de zin staan

Slide 7 - Quiz

Kan een ZWW alleen in de zin staan?
A
Ja
B
Nee

Slide 8 - Quiz

Wat is het ZWW in de zin:
Ik fiets elke dag naar school.
A
Ik
B
Fiets
C
Naar
D
School

Slide 9 - Quiz

Wat is het ZWW in de zin:
Mijn zus zingt geweldig!
A
Mijn
B
Zus
C
Zingt
D
Geweldig

Slide 10 - Quiz

Hoe noem je het WW in de zin:
Ik maak mijn huiswerk af.
A
Werkwoord
B
Splitsbaar werkwoord
C
Voltooid deelwoord
D
Kofschip

Slide 11 - Quiz

Wat moet je doen bij een splitsbaar werkwoord?
A
Niks
B
Beide delen benoemen
C
Een deel benoemen
D
Raden

Slide 12 - Quiz

Wat is het ZWW in de zin:
Mijn leraar kijkt mijn toets na.
A
Kijkt na
B
Mijn toets
C
Mijn leraar
D
Kijkt

Slide 13 - Quiz

Als er meer WW in de zin staan. Hoe worden de WW dan genoemd?
A
Zelfstandig werkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Geen werkwoord
D
Stoere werkwoord

Slide 14 - Quiz

Wat doet een hulpwerkwoord?
A
Het helpt een ZWW
B
Niks
C
Het helpt het onderwerp
D
Het helpt het voorzetsel

Slide 15 - Quiz

Heeft het HWW zelf een betekenis?
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quiz

In zinnen met een hulpwerkwoord is het zelfstandig werkwoord vaak een???
A
Voltooid deelwoord
B
Infinitief
C
Lidwoord
D
Voorzetsel

Slide 17 - Quiz

Ik moet elke dag naar school fietsen.
HWW:
ZWW:
Moet
Fietsen

Slide 18 - Drag question

Ik kom morgen bij je eten.
HWW:
ZWW:
Eten
Kom

Slide 19 - Drag question

Mijn zus wil morgen komen eten.
HWW:
ZWW:
Wil
Eten
Komen

Slide 20 - Drag question

Theorie
Soms zie je niet meteen of een werkwoord een zelfstandig werkwoord of een hulpwerkwoord is. Doe dan het volgende:
1 Onderstreep de persoonsvorm.
2 Laat de persoonsvorm weg.
3 Maak een zin met de werkwoorden die over zijn.
4 Ga door tot je één werkwoord over hebt: dit is het zelfstandig werkwoord.
Ik zou wel gitaar willen kunnen spelen.
Ik wil gitaar kunnen spelen.
Ik kan gitaar spelen.
Ik speel gitaar.
spelen = zww

Slide 21 - Slide

Waar staat TW voor?
A
Tekenwoord
B
Telwoord
C
Totumwoord
D
Toetswoord

Slide 22 - Quiz

Welke twee soorten telwoorden zijn?

Slide 23 - Open question

Wat geeft een hoofdtelwoord aan?
A
Hoeveelheid
B
Niks
C
Volgorde
D
Rang

Slide 24 - Quiz

Wat geeft een rangtelwoord aan?
A
Hoeveelheid
B
Niks
C
Volgorde
D
Rang

Slide 25 - Quiz

Wat is het TW in de zin:
Ik heb drie pennen in mijn etui.
A
Heb
B
Drie
C
Pennen
D
Mijn

Slide 26 - Quiz

Wat is het TW in de zin:
Ik zit op de zesde rij.
A
Zit
B
De
C
Zesde
D
Rij

Slide 27 - Quiz

Paragraaf 2.7 grammatica
M: 9 t/m 15

Slide 28 - Slide