Herhaling Spelling H1-3

Spelling hoofdstuk 1
Leerdoelen:
- Ik weet wanneer ik hoofdletters en leestekens moet gebruiken
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Spelling hoofdstuk 1
Leerdoelen:
- Ik weet wanneer ik hoofdletters en leestekens moet gebruiken

Slide 1 - Slide

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Stop daar onmiddellijk mee.
B
Stop daar onmiddellijk mee?
C
Stop daar onmiddellijk mee!

Slide 2 - Quiz

(schudden t.t.) 9. Hij ...... de oplossing zo uit zijn mouw.

Slide 3 - Open question

Benoem het meervoud van het woord:
Boon

Slide 4 - Open question

Benoem het meervoud van het woord:
opening

Slide 5 - Open question

Benoem het meervoud van het woord:
slagroomsoes

Slide 6 - Open question

Benoem het meervoud van het woord:
danspas

Slide 7 - Open question

Benoem het meervoud van het woord: Staaf

Slide 8 - Open question

Benoem het meervoud van het woord: agenda
A
agendas
B
agenda's

Slide 9 - Quiz

Benoem het meervoud van het woord:
reclame
A
reclames
B
reclame's

Slide 10 - Quiz

Benoem het meervoud van het woord:
cd

Slide 11 - Open question

Welk woord
is fout gespeld
en waarom?
timer
0:30

Slide 12 - Open question

Welk woord is
fout gespeld
en waarom?
timer
0:30

Slide 13 - Open question

timer
0:30
Welke leestekens ken je
en wanneer gebruik je ze?

Slide 14 - Mind map

Met of zonder hoofdletter?
A
Pinksteren
B
pinksteren
C

Slide 15 - Quiz

Met of zonder hoofdletters?
A
havo
B
HAVO

Slide 16 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
aardrijkskunde
B
Aardrijkskunde

Slide 17 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
de volkskrant
B
de Volkskrant

Slide 18 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
maandag
B
Maandag

Slide 19 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
December
B
december

Slide 20 - Quiz

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Weet jij waar mijn bal is.
B
Weet jij waar mijn bal is?
C
Weet jij waar mijn bal is!

Slide 21 - Quiz

In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Stop daar onmiddellijk mee.
B
Stop daar onmiddellijk mee?
C
Stop daar onmiddellijk mee!

Slide 22 - Quiz