Levensloop H5 - vermogen

Hoofdstuk 5 - Vermogen
 Lesbrief Levensloop
vwo 4 

1 / 44
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

Items in this lesson

Hoofdstuk 5 - Vermogen
 Lesbrief Levensloop
vwo 4 

Slide 1 - Slide

Deze les:
Lesdoelen:
ruilen over tijd
kapitaalinkomen
rendement en beleggen
Reële waarde van vermogen en de consumentenprijsindex 


Slide 2 - Slide

Ruilen over de tijd
Geld verdienen en geld uitgeven gebeuren in verschillende periodes.  


Slide 3 - Slide

Ruilen over de tijd 
Sparen: je stelt je consumptie uit
Lenen: je vervroegt je consumptie

Een voorbeeld van ruilen over de tijd
is studeren. 


Slide 4 - Slide

Rol van de bank bij sparen en lenen

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 11 - Slide

0

Slide 12 - Video

Indexcijfers
Om de ontwikkeling van verschillende grootheden, zoals prijzen of inkomen, goed te kunnen vergelijken wordt vaak gebruik gemaakt van indexcijfers.

Een indexcijfer is een getal dat aangeeft hoeveel iets in een bepaalde periode is veranderd ten opzichte van een afgesproken tijdstip. Dit afgesproken tijdstip noem het het basisjaar en krijgt het indexcijfer 100.


Slide 13 - Slide

Indexcijfer formule
Indexcijfer = nieuw getal : getal basisjaar x 100

Voorbeeld:
Loon basisjaar 2015: 2000 euro
Loon nieuwjaar 2020: 2500 euro
Indexcijfer = 2500/2000 x 100 = 125

Slide 14 - Slide

Een prijs berekenen met indexcijfers
Een voorbeeld:
Het basisjaar is 2016. De gemiddelde broodprijs is dan € 2,10.
In 2018 is het prijsindexcijfer voor brood 107. Wat is de broodprijs is 2018?

€ 2,10 is het basisjaar, is dus 100, we willen 107 weten.
€ 2,10 : 100 x 107 = € 2,25.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

0

Slide 17 - Video

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 18 - Slide

Formule omschrijven
  • Ric = Nic/Pic x 100 is een lineaire formule
  • Ezelsbruggetje: 3 = 6/2

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Inkomstenbelasting
Box 1: inkomen uit werk en woning
Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang
Box 3: inkomen uit sparen en beleggen

Slide 22 - Slide

Box 3
Niet echte inkomen uit vermogen maar aangenomen:

Slide 23 - Slide

Inflatie
Oorzaken inflatie: 
  • Stijging van de vraag (bestedingsinflatie)
  • Kosten stijgen bij bedrijven (kosteninflatie)
  • Stijging importprijzen
  • De overheid vraagt meer geld

Slide 24 - Slide

Voordelen van inflatie
Voordelen van inflatie:
  • de waarde van je schuld wordt minder
  • voor de concurrentiepositie als de inflatie in het buitenland groter is dan in Nederland

Slide 25 - Slide

Nadelen van inflatie
Nadelen van inflatie:
  • koopkracht daalt
  • Spaargeld wordt minder waard
  • Ondernemersrisico wordt groter

Slide 26 - Slide

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 27 - Quiz

Als gevolg van de inflatie, verhoogt de ECB de rente. Wat is het gevolg voor de inflatie?
A
Die wordt lager, want lenen wordt duurder
B
Die wordt hoger, want lenen wordt goedkoper

Slide 28 - Quiz

Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard

Slide 29 - Quiz

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 30 - Quiz

Als gevolg van de inflatie, verhoogt de ECB de rente. Wat is het gevolg voor de inflatie?
A
Die wordt lager, want lenen wordt duurder
B
Die wordt hoger, want lenen wordt goedkoper

Slide 31 - Quiz

Overzicht - rendement
Opbrengst aandelen:
Dividend, koersstijging (waardestijging) van een deel
Rendement obligaties:
Rente
Rendement spaarrekening:
Rente

Slide 32 - Slide

Beleggen
Je kunt ook je geld beleggen i.p.v. op een spaarrekening zetten. 

Je steekt je geld dan bijvoorbeeld in aandelen, waarbij je verwacht dat ze meer waard zullen worden. 

Je kunt ook geld verliezen wanneer de koers gaat dalen. 

Slide 33 - Slide

Vermogen?
1
2
3

Slide 34 - Slide

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quiz


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 36 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 37 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2015?
A
90
B
91
C
92
D
93

Slide 38 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 39 - Quiz

Koopkracht is:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen met het geld dat je hebt
C
Hoeveel spaargeld je hebt

Slide 40 - Quiz

Het inkomen van Timon is met 5% gestegen t.o.v. vorig jaar. De prijzen zijn in de zelfde periode met 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Timon veranderd? Gestegen of gedaald?

Slide 41 - Open question

Het inkomen van Sander is 3% gedaald t.o.v. vorig jaar, de prijzen zijn in dezelfde periode 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Sander gedaald of gestegen?

Slide 42 - Open question

Vragen? 
huiswerk:
lezen en onderstrepen hoofdstuk 5
maken opdracht 5.1 t/m 5.16 vanaf blz 70

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Video