H5 - vermogen

Hoofdstuk 5 - Vermogen
 Lesbrief Levensloop
1 / 30
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 5 - Vermogen
 Lesbrief Levensloop

Slide 1 - Slide

Programma:
Vragen hoofdstuk 1 t/m 4
Hoofdstuk 5

Slide 2 - Slide

Vragen????
Hoofdstuk 1 t/m 4

Slide 3 - Slide

Hoofdstuk doelen
• de hoogte van het vermogen uitrekenen en interpreteren.
• uitleggen dat bij lenen en sparen sprake is van ruilen over de tijd.
• de begrippen opofferingskosten en tijdsvoorkeur toepassen bij de afweging tussen sparen en consumeren.
• de invloed van de rente en verwachte prijsstijgingen op sparen en lenen uitleggen.
• verschillende vormen van beleggen benoemen en het rendement ervan uitrekenen.
• de onderdelen van het inkomen uit vermogen of het kapitaalinkomen benoemen en uitrekenen.
• de relatie tussen de hoogte van het risico en het te verwachten rendement bij beleggen uitleggen.

Slide 4 - Slide

Hoofdstuk doelen


• het verschil in risico en te verwachten rendement tussen aandelen en obligaties uitleggen.
• de nominale en reële waarde onderscheiden en hun verband uitleggen.
• de invloed van inflatie op de reële waarde uitleggen.
• berekeningen maken met de inflatie, nominale en reële waarde van het vermogen.
• de consumentenprijsindex (CPI) uitrekenen en interpreteren.
• de vermogensrendementsheffing uitrekenen.
• met behulp van een lorenzcurve en een Gini-coëfficiënt de mate van ongelijke verdeling van het vermogen concretiseren.

Slide 5 - Slide

Ruilen over de tijd 
Sparen: je stelt je consumptie uit naar later > lage tijdsvoorkeur
Lenen: je vervroegt je consumptie > hoge tijdsvoorkeur

Een voorbeeld van ruilen over de tijd is studeren. Je wordt een laatverdiener en moet grote consumpties uitstellen.


Slide 6 - Slide

Rol van de bank bij sparen en lenen

Slide 7 - Slide

Er zijn 3 beleggingsmogelijkheden
  1. Spaarrekening
  2. Beursverhandelbare beleggingen (aandelen/obligaties)
  3. niet-beursverhandelbare beleggingen  (huis of stuk grond)

Opbrengst is rendement. Voorbeelden: rente, winstuitkering, huur of pacht. 

Slide 8 - Slide

Sparen:

- laag risico
- laag rendement
Beleggen in aandelen, obligaties:
- hoger risico
- (kans op) hoog rendement, maar ook 
op verlies


Slide 9 - Slide

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 10 - Slide

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 11 - Slide

Een prijs berekenen met indexcijfers
  • - Een voorbeeld:
  • - Het basisjaar is 2016. De gemiddelde broodprijs is dan € 2,10.In 2018 is het prijsindexcijfer voor brood 107. Wat is de broodprijs is 2018?

  • € 2,10 is het basisjaar, is dus 100, we willen 107 weten.€ 2,10 : 100 x 107 = € 2,25.

Slide 12 - Slide

RIC = NIC : PIC x 100 

NIC = indexcijfer nominale inkomen
PIC = indexcijfer prijspeil
RIC = indexcijfer reele inkomen

Slide 13 - Slide

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 14 - Slide

Gewogen indexcijfer
  • Uitgevoerd door het CBS
  • Per categorie een indexcijfer (proc. verandering t.o.v. voorgaand jaar)
  • EN een wegingsfactor (hoe zwaar weegt deze categorie voor een gezin)
  • Uiteindelijk resulteert dit in gewogen indexcijfer (CPI)

Slide 15 - Slide

Inkomstenbelasting
Box 1: inkomen uit werk en woning
Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang
Box 3: inkomen uit sparen en beleggen

Slide 16 - Slide

Box 2:
Wanneer iemand meer dan 5% aandelen heeft in een BV, wordt in box 2 hierover belasting berekend. Deze box zal in een opgave niet snel voorkomen.

Slide 17 - Slide

Belasting box 3

Slide 18 - Slide

Lorenz 
curve 
voor 
vermogen

Slide 19 - Slide

Maken
5.6, 5.11, 5.13, 5.16, 5.18, 5.29

Slide 20 - Slide

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 22 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 23 - Quiz

Koopkracht is:
A
Hoeveel geld je hebt
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen met het geld dat je hebt
C
Hoeveel spaargeld je hebt

Slide 24 - Quiz

Het inkomen van Timon is met 5% gestegen t.o.v. vorig jaar. De prijzen zijn in de zelfde periode met 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Timon veranderd? Gestegen of gedaald?

Slide 25 - Open question

Wat is een obligatie?
A
Een lening aan een bedrijf/overheid.
B
Een stukje van een bedrijf/overheid.

Slide 26 - Quiz

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
beginnen van een bedrijfje
D
het krijgen van een uitkering

Slide 27 - Quiz

Heeft een lener een hoge of lage tijdsvoorkeur?
A
hoge tijdsvoorkeur
B
lage tijdsvoorkeur

Slide 28 - Quiz

Waaruit blijkt dat het CPI een gewogen indexcijfer is
A
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van wegingsfactoren
B
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van prijsindexcijfers
C
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van prijsindexcijfers
D
bij de berekening wordt er gebruik gemaakt van prijsfactoren.

Slide 29 - Quiz

Sylabus
In teams staat het overzicht. 

Slide 30 - Slide