V3_herhaling zinsdelen klas 2

 TAALVERZORGING
Herhaling klas 2
Herhaling zinsdelen

1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

 TAALVERZORGING
Herhaling klas 2
Herhaling zinsdelen

Slide 1 - Slide

Waarom moet je verschillende zinsdelen kunnen benoemen? Bijvoorbeeld: persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp

Slide 2 - Open question

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 1 > Wat is de persoonsvorm?
Maak de zin vragend of verander de pv van tijd / getal

Joost eet de heerlijke taart op.
Eet Joost de heerlijke taart op?


Slide 3 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 2 > Verdeel de zin in zinsdelen
Alles voor de pv of wat voor de pv kan staan is een zinsdeel

Joost | eet | de heerlijke taart | op.



Slide 4 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 3 > Wat is het onderwerp?
Wie / wat + persoonsvorm? Of verander de persoonsvorm van getal > het onderwerp verandert ook.

Joost | eet | de heerlijke taart | op.
Wie eet (op)? Joost




Slide 5 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 4 > Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Alle werkwoorden in de zin. LET OP! te + aan het horen er ook bij
Hij zit te werken.
Hij is aan het werken.

Joost | eet | de heerlijke taart | op.
werkwoordelijk gezegde > eet op 


Slide 6 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Het lijdend voorwerp (LV) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat overkomt of ondergaat.

Zo vind je het lijdend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: wie / wat + gezegde+ onderwerp
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 7 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Zo vind je het lijdend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: wie / wat + gezegde+ onderwerp
Joost eet de heerlijke taart op.
Let op!
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp 
Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel
  • niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 8 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 5 > Wat is het lijdend voorwerp?
Wie / wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde

Joost | eet | de heerlijke taart | op.
Wat eet Joost op? de heerlijke taart


Slide 9 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Joost | eet | de heerlijke taart | op.
pv = eet
o = Joost
wg = eet op
lv = de heerlijke taart


Slide 10 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
LIJDEND VOORWERP
Het lijdend voorwerp is iets of iemand in de zin die iets ondergaat of iets overkomt. 

LET OP!
Het lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp

Slide 11 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Max laat zijn hond uit.
Stel de vraag: wie laat Maxuit?

A
Bruno
B
laat
C
zijn hond
D
uit

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Liet Mats de bus voor zijn neus wegrijden?
Stel de vraag: wat liet Mats (voor zijn neus) wegrijden?
A
Mats
B
de bus
C
voor zijn neus
D
wegrijden

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Straks gaat de buurman zijn zoon naar school brengen.
Stel de vraag: wie gaat de buurman brengen?

A
Straks
B
de buurman
C
zijn zoon
D
naar school

Slide 14 - Quiz

Ik
heb
een boek
gekocht.
Onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
persoonsvorm

Slide 15 - Drag question

De lerares
geeft
een proefwerk.
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
werkwoordelijkgezegde

Slide 16 - Drag question

In de zin:
Op zondagmiddag gaat zij met al haar vrienden tennissen.

A
zit geen lijdend voorwerp
B
is 'met haar vrienden' het lijdend voorwerp
C
is 'tennissen' lijdend voorwerp
D
is 'op zondagmiddag' lijdend voorwerp.

Slide 17 - Quiz

Welke vraag stel je als je het lijdend voorwerp wilt vinden in een zin?

Slide 18 - Open question

1
2
3
4
5
persoonsvorm
zinsdelen verdelen
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 19 - Drag question

Welke vraag stel je als je het lijdend voorwerp wilt vinden in deze zin: Wij eten een broodje kroket.

Slide 20 - Open question

GRAMMATICA ZINSDELEN
Het meewerkend voorwerp (MV) komt voor in zinnen waarin het werkwoord iets aangeeft. Bijvoorbeeld: iemand geeft of vertelt iets aan iemand. De persoon die ontvangt = het meewerkend voorwerp

Slide 21 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
2. Stel de vraag: aan wie / voor wie + gezegde+ onderwerp + lijdend voorwerp?


Slide 22 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 6 > Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan / voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

De aanvoerder / gaf / zijn medespelers / de gewonnen kampioensbeker. 
Aan / voor wie gaf de aanvoerder de gewonnen kampioensbeker? zijn medespelers


Slide 23 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 6 > Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan / voor wie + gezegde+ onderwerp + lijdend voorwerp?

Ashanti / leent / aan niemand / haar nieuwe fiets / uit.
Aan / voor wie leent Ashanti haar nieuwe fiets uit? 
aan niemand 
LET OP! Als er 'aan' of 'voor' in de zin staat, hoort dat bij het mv


Slide 24 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 6 > Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan / voor wie + gezegde+ onderwerp + lijdend voorwerp?

Sanne neemt een fles cola mee voor Jasper.
Aan / voor wie neemt Sanne een fles cola mee? 
voor Jasper
LET OP! Als er 'aan' of 'voor' in de zin staat, hoort dat bij het mv


Slide 25 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Wij sturen onze vrienden een uitnodiging.'
A
onze vrienden
B
Wij
C
een uitnodiging
D
sturen

Slide 26 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Hij schrijft zijn vriendin een liefdesbrief.'
A
Hij
B
een liefdesbrief
C
zijn vriendin
D
schrijft

Slide 27 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Ik geef mijn moeder een cadeau.'
A
mijn moeder
B
een cadeau
C
Ik
D
geef

Slide 28 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin? 'Je kunt je hockeystick aan mij geven.'
A
Je
B
aan mij
C
je hockeystick
D
mij

Slide 29 - Quiz

Welke vraag stel je als je het meewerkend voorwerp wilt vinden in deze zin: Koos neemt een nieuwe broek voor zijn broer mee.

Slide 30 - Open question

Ik heb nog een vraag over een van de zinsdelen.

Slide 31 - Open question

Ik snap hoe ik het meewerkend voorwerp kan vinden in een zin.
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll

GRAMMATICA ZINSDELEN
Oma geeft haar kleinkinderen altijd 25 euro op hun verjaardag.
pv = 
o = 
wg = 
lv = 
mv = 


Slide 33 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Oma geeft haar kleinkinderen 25 euro op hun verjaardag.
pv = geeft
o = oma
wg = geeft
lv = 25 euro
mv = haar kleinkinderen


Slide 34 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Melissa zal voor haar broer een leesboek meenemen.
pv = 
o = 
wg = 
lv = 
mv = 


Slide 35 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Melissa zal voor haar broer een leesboek meenemen.
pv = zal
o = Melissa
wg = zal meenemen
lv = een leesboek
mv = voor haar broer


Slide 36 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
De bijwoordelijke bepaling (BWB) vertelt iets over de handeling of toestand in de zin. Waar, wanneer, waarom gebeurt iets?

Slide 37 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Zo vind je de bijwoordelijke bepaling
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
2. Stel de vraag: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel?
3. Staat er in de zin 'waar', 'wanneer', 'waardoor', 'waarmee'.....dan zijn dit ook bijwoordelijke bepalingen
4. Zinsdelen die je makkelijk weg kunt laten ('ook', 'wel', 'niet', 'toch') zijn bijwoordelijke bepalingen


Slide 38 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 7 > Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Stel de vraag: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel?

De docent heeft hem het eerste uur extra uitleg gegeven. 
bwb > het eerste uur


Slide 39 - Slide

GRAMMATICA ZINSDELEN
stap 7 > Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Stel de vraag: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel?

Mohamed zette zijn fiets in de achtertuin neer.
bwb > in de achtertuin


Slide 40 - Slide

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? 'Zij kookte haar maaltijd in de keuken.'
A
in de keuken
B
haar maaltijd
C
kookte
D
zij

Slide 41 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? 'Hij is gisteren naar Leiden gefietst.'
A
Hij
B
naar Leiden
C
is gefietst
D
is

Slide 42 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? 'Joost legde zijn tas in de boekenkast neer.'
A
legde neer
B
Joost
C
zijn tas
D
in de boekenkast

Slide 43 - Quiz

Welke vraag stel je als je de bijwoordelijke bepaling wilt vinden in deze zin: 'De boeken staan op alfabetische volgorde'.

Slide 44 - Open question

Ik snap hoe ik een bijwoordelijke bepaling kan vinden in een zin.
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll

Dit onderdeel vind ik nog lastig.
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
alle zinsdelen

Slide 46 - Poll