Talent 2.7

BEGINTAAK
Schrijf de zin (op papier) over. 
Verdeel de zin in zinsdelen en benoem pv en ow. 

Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje. 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 65 min

Items in this lesson

BEGINTAAK
Schrijf de zin (op papier) over. 
Verdeel de zin in zinsdelen en benoem pv en ow. 

Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje. 

Slide 1 - Slide

Vandaag
  1. Lezen (15 min)
  2. Lesdoelen
  3. Uitleg wg, lv en mv
  4. Plenda
  5. Afzwaaier

Slide 2 - Slide



                                      Lekker lezen

Slide 3 - Slide

Lesdoelen 
Je leert werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp herkennen. 

Slide 4 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (=wg) 
  • Soms staan er in een zin meer werkwoorden dan alleen de persoonsvorm
  • Alle werkwoorden van een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde

  • Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd, zoals meevallen en opbellen. We noemen ze daarom splitsbare werkwoorden:  Eigenlijk | viel | het klusje | mee.
  • wg = viel mee (meevallen)

  • In sommige zinnen wordt 'aan het' + infinitief of 'te' + infinitief gebruikt:
  • Harry is zijn huiswerk aan het maken.
  • wg = is aan het maken


Slide 5 - Slide

Wat is een werkwoordelijk gezegde?
A
Het woord dat vooraan komt wanneer je de zin vragend maakt.
B
Het woord dat verandert wanneer je de zin in een andere tijd zet.
C
Alle werkwoorden die in de zin staan.
D
Het antwoord op de vraag: wie of wat?

Slide 6 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan natuurlijk prima het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
kan natuurlijk benoemen
B
kan prima benoemen
C
kan natuurlijk prima benoemen
D
kan benoemen

Slide 7 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde?

De docent kijkt de toetsen altijd snel na.

A
kijkt
B
kijkt de toetsen na
C
kijkt na
D
kijkt snel na

Slide 8 - Quiz

Lijdend voorwerp (=lv)
  • Het onderwerp van een zin is de ‘hoofdrolspeler’. In sommige zinnen kun je nog meer rollen aanwijzen, bijvoorbeeld die van het lijdend voorwerp (lv).
  • Het onderwerp doet iets met een lijdend voorwerp:
  • Je vindt het lijdend voorwerp door de vraag te stellen: wie/wat + wg + o?
  • Lv begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.

  • Gisteren bakten mijn zusje en ik chocoladekoekjes voor ons broertje. 
  • pv= bakten,  wg = bakten, ow = mijn zusje en ik
  • wie of wat bakten mijn zusje en ik? chocoladekoekjes  = lv

Slide 9 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + o?
D
Wie /wat + wg + o?

Slide 10 - Quiz

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 11 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas / kan / het lijdend voorwerp/ vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 13 - Quiz

Meewerkend voorwerp (=mv)
  • Naast de rollen van onderwerp en lijdend voorwerp is er nog een rol: het meewerkend voorwerp (mv). Het woord zegt het al: het werkt mee met het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp: Ik gaf mijn tante een cadeautje.

  • Hoe? Door de vraag te stellen: aan/voor wie/wat + wg + o + lv?
  • Aan wie/wat geef ik een cadeautje? Antwoord: aan mijn tante.

  • En met de aan/voor-proef:
  • Een zinsdeel is een meewerkend voorwerp:
  • - als het begint met aan of voor en als je dat voorzetsel kunt weghalen; Emma stuurt een berichtje aan Liz. Emma stuurt Liz een berichtje

Slide 14 - Slide



Het meewerkend voorwerp ...
A
ondergaat iets
B
is de ontvanger (aan wie/voor wie)

Slide 15 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Joris heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
Joris
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 16 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 17 - Quiz

PLENDA
Woensdag 16 januari  
Nederlands
Maken uit Talent 
§2.7: opdracht 4, 6, 9, 10 en 12 
§4.7: opdracht 7

Huiswerk af?
Ga dan lezen in je leesboek.

Slide 18 - Slide

Afzwaaier

Slide 19 - Slide

Zet zinsdeelstrepen.
Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.

Slide 20 - Open question

Benoem pv, ow, wg, lv en mv
Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.

Slide 21 - Open question