2KGT spelling en grammatica 13

2KGT spelling en grammatica 13
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

2KGT spelling en grammatica 13

Slide 1 - Slide

Programma
Welkom
Lezen
Spelling en grammatica 13
Samen oefenen
Zelfstandig werken
Nakijken
Afsluiten

Slide 2 - Slide

Lezen
Pak een leesboek en lees zelfstandig in stilte
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Werkwoordelijk gezegd

Slide 17 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin
B
Het deel in de zin dat zegt wat er gebeurt
C
Alleen de persoonsvorm
D
Het lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk

Slide 19 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 20 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
Wat ben je aan het doen?

A
ben
B
ben, doen
C
ben aan het doen

Slide 21 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Ik SPOEL het glas OM.
B
Mijn broertje GAAT uit zijn dak.
C
Ik HEB me in hem VERGIST.
D
Ik BEN AAN HET LOPEN.

Slide 22 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
bemoeien
B
bemoeien zich
C
bemoeien zich te veel
D
de directeuren bemoeien

Slide 23 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
hadden verslapen
B
hadden jullie verslapen
C
hadden je verslapen
D
hadden jullie je verslapen

Slide 24 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
niet
B
overleven niet
C
overleven
D
overleven niet in hetzelfde water.

Slide 25 - Quiz

Wat ben je aan het doen?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ben
B
ben, doen
C
ben aan het doen

Slide 26 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
kunnen
B
maken
C
kunnen maken
D
ze kunnen maken

Slide 27 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
De hagel KLETTERDE op het dak.
B
Mijn vriend IS vrolijk.
C
Het feestje WAS erg gezellig
D
Zijn verhaal MOET een leugen ZIJN.

Slide 28 - Quiz

Zelfstandig werken
Maak opdracht 1, 5, 6, 8, 9, 10




timer
30:00

Slide 29 - Slide

Nakijken
  • 1 Het onderwerp van een zin is de persoon of zaak die iets doet. Het gezegde van de zin zijn alle werkwoorden in de zin.  

Slide 30 - Slide

Nakijken
  • 5 a 1 begrepen = zelfstandig werkwoord
  •  2 hebt = hulpwerkwoord
  • b 1 helpen = zelfstandig werkwoord
  •  2 kunnen = hulpwerkwoord
  • c 1 legt uit = zelfstandig werkwoord
  •  2 geen hulpwerkwoord
  • d 1 werken = zelfstandig werkwoord
  • 2 wil = hulpwerkwoord
  •  kunnen = hulpwerkwoord

Slide 31 - Slide

Nakijken
  • e 1 doet na = zelfstandig werkwoord
  • 2 geen hulpwerkwoord
  • f 1 hebben = zelfstandig werkwoord
  •  2 zou = hulpwerkwoord
  •  willen = hulpwerkwoord

Slide 32 - Slide

Nakijken
  • 6 a hebt begrepen
  • b kunnen helpen
  • c legt uit
  • d wil kunnen werken
  • e doet na
  • f zou willen hebben

Slide 33 - Slide

Nakijken
  • 8 a 1 herinneren = zelfstandig werkwoord
  •  2 kan = hulpwerkwoord
  • b 1 hopen = zelfstandig werkwoord
  •  2 hadden = hulpwerkwoord
  •  kunnen = hulpwerkwoord
  • c 1 stak = zelfstandig werkwoord
  • 2 geen hulpwerkwoord

Slide 34 - Slide

Nakijken
  • d 1 klieren = zelfstandig werkwoord
  •  2 lopen = hulpwerkwoord
  • e 1 excuseren = zelfstandig werkwoord
  •  2 wil = hulpwerkwoord
  • f 1 jagen = zelfstandig werkwoord
  • 2 geen hulpwerkwoord

Slide 35 - Slide

Nakijken
  •  a me = wederkerend voornaamwoord
  •  kan me herinneren
  • b op = onderdeel van de werkwoordelijke uitdrukking ‘ergens op hopen’
  •  hadden op kunnen hopen
  • c de draak = onderdeel van de werkwoordelijke uitdrukking ‘de draak steken’
  •  stak de draak

Slide 36 - Slide

Nakijken
  • d me = wederkerend voornaamwoord
  • te = staat voor het werkwoord
  •  lopen me te klieren
  • e me = wederkerend voornaamwoord
  •  wil me excuseren
  • f op de kast = onderdeel van de werkwoordelijke uitdrukking ‘op de kast jagen’
  •  op de kast jagen

Slide 37 - Slide

Nakijken
  • 10 a zou kunnen nemen
  • b lopen te hoesten
  • c hebben zich misdragen
  • d heeft willen bungeejumpen
  • e had de kop ingedrukt
  • f nemen mee 

Slide 38 - Slide

Afsluiting

Slide 39 - Slide