Ik heb een boek. Het boek is van_______
mij
Jij hebt een boek. Het boek is van_______ jou
U hebt een boek. Het boek is van _______u
Zij heeft een boek. Het boek is van _______haar
Hij heeft een boek. Het boek is van ________hem
Wij hebben een boek. Het boek is van ________ons
Jullie hebben een boek. Het boek is van ________jullie
Zij hebben een boek. Het boek is van ________hen