Taal herhaling ontleden en onderwerp koppeling pv

1 / 18
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat is een persoonsvorm?
A
Het zelfstandig naamwoord van de zin.
B
Een bijvoeglijk naamwoord in de zin.
C
Een bijwoord in de zin.
D
Het werkwoord dat aangeeft wie of wat iets doet.

Slide 2 - Quiz

Wat is het onderwerp van de volgende zin: De hond rent snel.
A
De snelheid
B
Rent snel
C
De hond
D
Een andere hond

Slide 3 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde (WG): Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
Heeft
B
Heeft gekocht
C
Gekocht
D
Heeft een nieuwe auto gekocht

Slide 4 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde (WG): Lola en Dennis zijn naar de dierentuin gegaan.

Slide 5 - Open question

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp kun je vinden door:
wie/wat + O + gezegde

Hij heeft een cadeau gekregen.

Slide 6 - Slide

Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + onderwerp + gezegde + lijdend voorwerp

Hij heeft mij een cadeau gegeven.

Slide 7 - Slide

Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De scheidsrechter
heeft
een rode kaart
aan onze trainer
gegeven.
heeft

Slide 8 - Drag question

Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De meester
heeft
ons
lekkere taart
gegeven.
heeft

Slide 9 - Drag question

Wat is een bepaling van plaats?
A
Een woord of woordgroep die aangeeft waarom iets gebeurt.
B
Een woord of woordgroep die aangeeft hoe iets gebeurt.
C
Een woord of woordgroep die aangeeft wanneer iets gebeurt.
D
Een woord of woordgroep die aangeeft waar iets gebeurt.

Slide 10 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank

Slide 11 - Quiz

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 12 - Quiz

Wat is een bepaling van tijd?
A
Een woord of woordgroep die aangeeft waarom iets gebeurt.
B
Een woord of woordgroep die aangeeft wanneer iets gebeurt.
C
Een woord of woordgroep die aangeeft waar iets gebeurt.
D
Een woord of woordgroep die aangeeft hoe iets gebeurt.

Slide 13 - Quiz

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide


A
werk
B
werkt
C
werken

Slide 16 - Quiz



Zij wordt binnenkort jarig.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 17 - Quiz

Gebruik de wij-vorm van het werkwoord. Schrijf de hele zin op!
Hij komt naar school.
Wij ..........................................

Slide 18 - Open question