Er zijn twee manieren om te bepalen welk werkwoord de persoonsvorm is.
Manier 1: tijdsproef. Zet de zin in een andere tijd. Maak van de tegenwoordige tijd (nu) de verleden tijd (gisteren) of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Manier 2: vraagproef. Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm