Wechselpräpositionen - üben
1. Ich lege das Heft (op de) Tisch (m).
Beweging, dus 4e; op = auf
mannelijk, 4e naamval = den antwoord: auf den
2. Er sitzt (tussen hen).
Toestand, wo?, dus 3e tussen = zwischen
persoonlijk voornaamwoord mv zij, 3e naamval = ihnen antwoord: zwischen ihnen
3. Das geschah (een ... geleden) Jahr (o).
Toestand, wann?, dus 3e
geleden = vor
onzijdig, 3e naamval = einem antwoord: vor einem