Hoofdstuk 6 en hoofdstuk 8 vwo 4

Welke rol speelt biomassa bij het overleven van organismen?
Biomassa: de totale massa aan energierijke stoffen van een groep organismen in een ecosysteem of trofisch niveau

Producenten: autotroof (= eigen voedsel maken door fotosynthese)!
-> maken biomassa met behulp van zonne-energie

Consumenten: heterotroof (= andere organismen eten voor voedsel)!
-> eten biomassa van voorgaande schakel
- planteneters (herbivoor) 
- alleseters (omnivoor)
- vleeseters (carnivoor)

Piramide van biomassa: elke schakel verliest biomassa door dissimilatie en poepen.
-> dissimilatie is nodig om organismen in leven te houden (energie komt vrij)
-> poep bestaat uit onverteerbare resten



1 / 23
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welke rol speelt biomassa bij het overleven van organismen?
Biomassa: de totale massa aan energierijke stoffen van een groep organismen in een ecosysteem of trofisch niveau

Producenten: autotroof (= eigen voedsel maken door fotosynthese)!
-> maken biomassa met behulp van zonne-energie

Consumenten: heterotroof (= andere organismen eten voor voedsel)!
-> eten biomassa van voorgaande schakel
- planteneters (herbivoor) 
- alleseters (omnivoor)
- vleeseters (carnivoor)

Piramide van biomassa: elke schakel verliest biomassa door dissimilatie en poepen.
-> dissimilatie is nodig om organismen in leven te houden (energie komt vrij)
-> poep bestaat uit onverteerbare resten



Slide 1 - Slide

Waarom is glucose zo belangrijk voor het overleven van organismen?
Met behulp van fotosynthese wordt
energie uit de zon opgeslagen in glucose. 

Deze energie komt als warmte weer vrij
tijdens dissimilatie. 

Reducenten zijn nodig om al het dode en
onverteerbare materiaal af te breken.

Slide 2 - Slide

Waarom moet een planteneter meer eten dan een vleeseter om aan genoeg energie te komen?
I= inname energie
F= feces (ontlasting)
A= energie (voedingsstoffen) in bloed 
R= dissimilatie (deel van A)
P= productiviteit (deel van A)
-> deze biomassa kan volgende schakel
consumeren

Planten bevatten veel onverteerbare
organische stoffen -> feces.



Slide 3 - Slide

Waarom is assimilatie nodig voor het maken van cellen van organismen?
Door assimilatie: 
- Van glucose koolhydraten maken.
- Van aminozuren eiwitten maken.
- Van glycerol en vetzuren vetten maken.

-> Van kleine organische moleculen complexe organische moleculen maken.
-> Van anorganische stoffen organische stoffen maken.
Fotosynthese is ook assimilatie!

Slide 4 - Slide

Alle organismen worden onderverdeeld in drie domeinen (elk een eigen type rRNA).
Archaea (prokaryoten): geen celkern en enkele laag fosfolipiden (nr 2).
Bacteriën (prokaryoten): geen celkern en dubbele laag fosfolipiden (nr 1).
Eukaryoten: wel celkern en dubbele laag fosfolipiden (nr 1).

Slide 5 - Slide

Waaraan herken je over welk organisme we spreken?
Onthoud de kenmerken van de volgende cellen:
Dierlijke cel: heeft GEEN celwand!
Bacteriecel: heeft GEEN celkern en altijd ééncellig!
Plantencel: heeft bladgroenkorrels!
Schimmelcel: heeft GEEN bladgroenkorrels, verder
wel alle onderdelen van een plantencel! 
Zie voor alle celonderdelen binas 79A/B/C/D.

Planten zijn autotroof!
Schimmels, bacteriën en dieren zijn heterotroof!

Slide 6 - Slide

Wanneer spreek je van een populatie?
Populatie: groep organismen van dezelfde soort
Soort: organismen die samen vruchtbare
nakomelingen kunnen krijgen.
Ras: gefokte/ gekweekte variaties binnen dezelfde soort.

Binominale naamgeving: 
Ursus americanus
Geslachtsnaam soortnaam

Hybriden: levensvatbare nakomelingen van twee
verschillende soorten.

Slide 7 - Slide

Waar zijn organismen in een ecosysteem van afhankelijk om te overleven?
Biotische factoren: levende/dode organismen (voedsel)
Abiotische factoren: levenloze natuur (temperatuur/water/zuurstof)
-> Organismen zijn afhankelijk van hun omgeving om te overleven.

Tolerantiegebied voor abiotische factoren: 
voor elk abiotische factor heeft een organisme een 
een minimale en een maximale waarde waar tussenin
het mogelijk is om te overleven.

Onder het minimum of boven het maximum is het niet
mogelijk om te overleven voor het organisme.


Slide 8 - Slide

Waarom kunnen verschillende soorten organismen in één ecosysteem leven?
Habitat: leefomgeving van een organisme.
-> strand, bossen, woestijn, weiland etc.
Niche: de rol die een soort heeft
in het ecosysteem.
-> voorplantingsgedrag
-> foerageergedrag
-> plek in ecosysteem

Slide 9 - Slide

Waarom is een hoge fitness belangrijk voor het overleven van populaties?
Fitness: het vermogen om bepaalde allelen door te geven aan de volgende generatie.
-> vruchtbaarheid
-> aantal nakomelingen
-> paarsucces
-> levensduur
-> overlevingskans
-> draagtijd/aantal legsels

Een gevarieerde genetische
samenstelling van de populatie 
verhoogt
de overlevingskansen van de populatie.

Slide 10 - Slide

Waarom kan een exoot een negatieve invloed hebben op een populatie?
Populatie: een groep individuen van dezelfde soort.
Populatiegrootte: het aantal individuen van een populatie.
Populatiedichtheid: het aantal individuen per eenheid van oppervlak.

Draagkracht: maximale populatiegrootte waarbij nog
genoeg voedsel, schuil- en nestplaatsen zijn in een
natuurgebied.

Plaag: als draagkracht van een gebied wordt
overschreden door de individuen.

Slide 11 - Slide

Waarom is immigratie belangrijk voor het overleven van een populatie?
Populaties nemen af door: sterfte en emigratie (founder effect)




Populaties nemen toe door: geboorte en immigratie (gene flow)


Door veel genetische diversiteit is een populatie minder vatbaar voor ziektes:
-> er zijn altijd wel individuen (met 'sterke' genen) die de ziekte overleven!

Slide 12 - Slide

Waarom kan de aanleg van wegen zorgen voor het afnemen van biodiversiteit?
Versnippering: leefgebied van een soort opdelen in kleine stukken
Gevolg: populaties kunnen niet meer bij elkaar komen 
-> vatbaarder voor ziektes door: minder genetische diversiteit
-> minder paarsucces door: meer inteelt

Ecoduct zorgt voor ontsnippering!
Hierdoor kunnen populaties weer
genen uitwisselen!

Genetische variatie zorgt voor een grotere
overlevingskans van de populatie!

Slide 13 - Slide

Hoe bepaal je de populatiegrootte van een populatie?
Vangen-merken-terugvangen:





x=G/M.y

Slide 14 - Slide

Op welke manieren kunnen verschillende soorten samenleven?
 Mutualisme: beide soorten hebben voordeel
-> wortels planten geven organische stoffen aan schimmels
-> schimmels maken anorganische stoffen (mineralen) voor
planten

Commensalisme: de ene soort heeft voordeel, de andere soort 
heeft er geen last van
-> epifytisme: een plant groeit op een boom en
gebruikt het water en voedingsstoffen uit de stam

Parasitisme: de ene soort heeft voordeel, maar de andere soort heeft er 
nadeel van
-> teek zuigt bloed uit organisme
-> organisme verliest energie en heeft een kans om besmet te raken met een ziekte

Slide 15 - Slide

Hoe kan een dier voor adaptatie zorgen?
Camouflage: schutkleur 
-> niet zichtbaar voor predatoren

Mimicry: nabootsen van een ander organisme 
-> bewegen als takje of blaadje

Predator-prooi relatie: voedselrelatie waarbij ene organisme 
afhankelijk is van een andere soort voor voedsel

Voedselconcurrentie: als organismen van verschillende soorten 
hetzelfde voedsel eten

Slide 16 - Slide

Hoe houden predatoren en prooien elkaars populatie gezond?
De draagkracht van een leefgebied mag niet overschreden worden, 
anders ontstaat een plaag!
-> J-curve: draagkracht overschreden
-> S-curve: draagkracht niet overschreden

Populatiegrootte schommelt rondom een
dynamisch evenwicht!

Afhankelijk van milieuomstandigheden:
Droog jaar -> minder voedsel -> kleinere populatie

Slide 17 - Slide

Waarom zijn alle organismen afhankelijk van producenten?
Trofische niveaus: 
- producent: PLANT (ALTIJD 1e schakel) 
- consument van de 1e orde: HERBIVOOR (2e schakel)
- consument van de 2e orde: OMNIVOOR/CARNIVOOR (3e schakel)
- consument van de 3e orde: OMNIVOOR/CARNIVOOR (4e schakel)
- consument van de 4e/5e/6e orde etc. OMNIVOOR/CARNIVOOR (5e/6e/7e etc. schakel)

De pijl wijst altijd naar het dier wat eet!
Per schakel mag maar 1 soort organisme staan!

Planten zijn autotroof: ze maken hun eigen voedsel door middel van fotosynthese.
Consumenten en reducenten zijn heterotroof: ze hebben andere organismen nodig om 
aan voedsel te komen.
Reducent: schimmels & bacteriën: breken dode organismen (organische stof) af tot mineralen (anorganische stof) voor planten.

Slide 18 - Slide

Welke rol speelt bemesting bij eutrofiëring?
Eutrofiëring: sterke toename van de hoeveelheid mineralen (o.a. fosfaat en nitraat) in oppervlaktewater, waardoor voedselrijk water ontstaat
Waterbloei: algengroei en groei van drijvende planten door veel mineralen in het water
GEVOLG:
1. door enorme algengroei, sterven er ook veel algen
2. er zijn veel reducenten nodig om dode algen af te breken
3. reducenten gebruiken zuurstof 
4. minder zuurstof voor waterdieren
5. waterdieren sterven
6. ecosysteem is verstoord

Slide 19 - Slide

Waarom wisselt de biomassa van producenten enorm?
Producenten: planten en fytoplankton (autotrofe eencelligen in zeeën en oceanen)
De hoeveelheid planten en fytoplankton wisselt gedurende het jaar -> winter weinig/zomer veel!
Producenten: maken organische stoffen -> bruto primaire productie: BPP
Consumenten 1e orde: eten producenten op -> alleen de netto primaire productie: NPP 
NPP = BPP - organische stoffen gebruikt voor dissimilatie door producent

Piramide van aantallen/biomassa                                                     Piramide van productiviteit/biomassa
Biomassa is een                                                                                                                      Productiviteit is het
momentopname!                                                                                                                    jaargemiddelde van de
                                                                                                                                                         biomassa!

Slide 20 - Slide

Waarom zorgt het gebruiken van biobrandstof niet voor een versterkt broeikaseffect?
Versterkt broeikaseffect: door toename van broeikasgassen (zoals CO2)  wordt warmte vastgehouden op aarde -> opwarming

Koolstof: C                        Glucose: C6H12O6
Fotosynthese in bladgroenkorrels (in aanwezigheid van zonlicht): CO2 (koolstofdioxide) + H2O -> C6H12O6 (glucose) + O2
Glucose kan worden gebruikt als brandstof.
Glucose kan worden omgebouwd tot glycogeen of vet om een reservestof te worden.
Glucose kan worden omgebouwd tot eiwit om een bouwstof te worden.

De 'C' atomen komen dus voor in zowel planten als dieren en reducenten.
Als organismen glucose verbranden, komt de 'C' weer als koolstofdioxide in de lucht.
Glucose is dus een energierijke stof!
Reducenten breken dode organismen af tot stikstofzouten -> planten maken van stikstofzouten en glucose  planteiwitten.

Slide 21 - Slide

Waarom wordt rioolwater belucht met zuurstof?
Door water te beluchten breken verschillende bacteriën organische stoffen af!
1. Rottingsbacteriën breken ureum af -> ammonium ontstaat (ammonificatie)
2. Nitrietbacteriën breken ammonium af -> nitriet ontstaat (nitrificatie)
3. Nitraat bacteriën breken nitriet af -> nitraat ontstaat (nitrificatie)
4. Onder zuurstofarme omstandigheden breken dentrificerende bacteriën nitraat af 
-> stikstofgas ontstaat (denitrificatie)
5. Stikstofgas verdwijnt naar de atmosfeer.

Fosfaat wordt door fosfaataccumulerende bacteriën opgenomen uit het rioolwater.
-> uit deze bacteriën is het fosfaat terug te winnen om te gebruiken als meststof.

Dit proces vindt ook plaats in de grond, in de humuslaag!
De humuslaag bestaat uit poep van detrituseters (afvaleters).
De reducenten breken de organische stoffen in de humus af tot anorganische stoffen voor planten (mineralen, water en CO2).

Slide 22 - Slide

Wanneer is een ecosysteem stabiel?
Pionierplanten: groeien snel, leven kort en maken veel zaden.
Pionierecosysteem: 
- weinig soorten, kleine biomassa en abiotische factoren hebben een grote invloed
- geen interspecifieke concurrentie-> geen concurrentie tussen soorten

Successie: opeenvolgende veranderingen van de plantengemeenschap
Primaire successie: start met kale grond zonder humuslaag
Secundaire successie: start op humuslaag (ontstaan door bijv. brand)

Subclimaxstadium: grote planten overwoekeren niet, door grazers in een gebied!
Climaxstadium: 
- veel soorten, grote biomassa en abiotische factoren hebben geen grote invloed
- veel interspecifieke relaties


Slide 23 - Slide