HEFBO20BAA Form1 herhaling

Planning
  • Inloggen;
  • Herhaling Formuleren H1
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Planning
  • Inloggen;
  • Herhaling Formuleren H1
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 1 - Slide

Uitleg formuleren 1.1
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden:

Soorten verwijswoorden: 
  • Persoonlijk voornaamwoord;
  • Bezittelijk voornaamwoord;
  • Aanwijzend voornaamwoord.

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden

Slide 3 - Slide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 4 - Quiz

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 5 - Quiz

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden 'deze' en 'die'.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quiz

hen/hun/zij
Hen: na een voorzetsel, als lijdend voorwerp.


Hun: gebruik je: als bezittelijk voornaamwoord, als meewerkend voorwerp. Gebruik hun NOOIT als onderwerp.


Zij: als het onderwerp.


Slide 7 - Slide

Wat
Bij de overtreffende trap: Dat is wel het stomste WAT je kunt doen.

Als het terugslaat op een hele zin: De leraar trok zich niets aan van de bel, WAT de klas raar vond.

Alles, niets, iets, het enige: Het enige WAT ik daarover kwijt kan, is dat het iets is WAT ik moeilijk uit kan leggen.

Slide 8 - Slide

Wie of waarmee?
Waarmee: verwijst naar dieren en dingen met waar + voorzetsel.

De trein WAARMEE ik ben aangekomen, vertrekt.


Wie: Verwijst naar personen met voorzetsel + wie.

De sportvrouw, OVER WIE iedereen praat, is ziek.

Slide 9 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 10 - Drag question

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 11 - Quiz

Vul in: De klasgenoot ... ik dit maak, heeft de pen ... ik altijd graag schrijf.
A
met wie, met wie
B
waarmee, waarmee
C
met wie, waarmee
D
waarmee, met wie

Slide 12 - Quiz

Signaalwoorden
Je publiek begrijpt je tekst beter als je gebruik maakt van signaalwoorden.

Met signaalwoorden kun je verschillende soorten verbanden duidelijk maken.

Slide 13 - Slide

Signaalwoorden

Slide 14 - Slide

Opbouw van je tekst
Een tekst is beter te begrijpen als je aangeeft wat het verband is tussen je alinea's. Deze verbanden geef je aan met signaalwoorden.
Om de opbouw van je tekst, dus je tekststructuur, nog duidelijker te maken, kun je ook signaalzinnen gebruiken. Hierin vertel je bijvoorbeeld WAT je gaat vertellen en in WELKE VOLGORDE je dat gaat doen. 

vb. Eerst geef ik de oorzaken van het fileprobleem en daarna de mogelijke oplossingen.

Slide 15 - Slide

Aan het werk
Maak de instaptoets en de oefentoets van Formuleren H1.



Slide 16 - Slide