1.2 Lezen 28 t/m 34 deel 2

Lezen 1.2 blz. 12
Leerdoel: Je kunt het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst bepalen.

1.2 opdracht 28 t/m 34

1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lezen 1.2 blz. 12
Leerdoel: Je kunt het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst bepalen.

1.2 opdracht 28 t/m 34

Slide 1 - Slide

1.2 informatieve tekst 

Slide 2 - Slide

Onderwerp en hoofdgedachte
Een tekst heeft natuurlijk altijd een ONDERWERP.
Daarnaast heeft elke tekst een HOOFDGEDACHTE.

Deze moet je zelf kunnen bepalen!

Slide 3 - Slide

Hoe vind ik het onderwerp en de hoofdgedachte?
1. Lees de titel, de inleiding en het slot
2. Stel jezelf de vraag: Waar gaat de tekst over? Dat is het onderwerp.
3. Bedenk wat de tekst je vertelt over dit onderwerp:
- Informatieve tekst: Wat is de belangrijkste info over het onderwerp?
- Overtuigende tekst: Wat vindt de schrijver van het onderwerp?
4. Schrijf nu de hoofdgedachte in één zin.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Is de hoofdgedachte hetzelfde als het onderwerp?

Slide 6 - Open question

Hoe of waar vind je het onderwerp van een tekst?

Slide 7 - Open question

O = Creativiteit in de sport.
De tekst vertelt hoe sporters creatiever en beter kunnen worden door een tweede sport te beoefenen.
A
Een sporter die op jonge leeftijd leert bewegen, heeft daar veel profijt van; een ouders sporter heeft dat minder.
B
Kinderen moeten achter de tv gehaald worden.
C
Topsporters worden creatievere en betere sporters als ze een tweede sport beoefenen.
D
Trainers moeten hun spelers vaker andere sporten laten doen.

Slide 8 - Quiz

Tekstverbanden

Slide 9 - Slide

Maken:
1.2 Opdracht 31, 32, 33 a+b, 34

Over 10 min. staan de antwoorden op het bord.
Voldoe je al een beetje aan het doel?
Je kunt van een tekst het onderwerp en de hoofdgedachte bepalen.
timer
10:00

Slide 10 - Slide

Antwoorden opdracht 31 en 32
OPDRACHT 31
a/b Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: onderwerp: het Engels dat Nederlanders spreken; tekstdoel: informatief; tekstsoort: informerende tekst; inhoud: Nederlanders vinden dat ze niet goed Engels spreken, maar dat valt erg mee; het Nederlands Engels wordt een tweede taal.
c Tot en met alinea 2.
d D door 1 en 3
.

Slide 11 - Slide

Antwoorden opdracht 31 en 32
OPDRACHT 32
a Vier redenen:
– omdat ze het niet goed spreken;
– omdat ze een accent hebben;
– omdat ze uitdrukkingen te rechtstreeks vertalen;
– omdat ze dénken dat ze goed Engels spreken (maar dat niet doen).
b het Engels dat Nederlanders spreken
c De belangrijkste informatie uit de tekst over dit onderwerp: Nederlanders vinden dat andere Nederlanders niet goed Engels spreken, maar dat valt erg mee. Engels wordt in Nederland zo vaak en zo goed gesproken dat het van een buitenlandse taal een tweede taal wordt.
d Bijvoorbeeld: Het Engels dat Nederlanders spreken wordt een nieuw soort Engels.

Slide 12 - Slide