2t Lezen 3.3 les 1

            
- Lezen 3.3 blz 188
      
Lesdoel: Ik kan de verschillen tussen een argument, mening en feit benoemen. Ik kan de signaalwoorden die een reden aangeven gebruiken.
                   

1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

            
- Lezen 3.3 blz 188
      
Lesdoel: Ik kan de verschillen tussen een argument, mening en feit benoemen. Ik kan de signaalwoorden die een reden aangeven gebruiken.
                   

Slide 1 - Slide


feit, mening en argument
feit: iets wat je kunt controleren. Het is waar of niet waar.

mening: geeft aan wat iemand van iets vindt.

argument: als je uitlegt waarom je iets vindt. Signaalwoorden: want, omdat, daarom en namelijk.

Slide 2 - Slide

Feit  of mening?

Slide 3 - Slide

Het vmbo is een vervolgschool van de basisschool
A
Feit
B
Mening

Slide 4 - Quiz

Ik ga met plezier naar school toe.
A
Feit
B
Mening

Slide 5 - Quiz

Op mijn school wordt goed lesgegeven
A
Feit
B
Mening

Slide 6 - Quiz

In klas 2 hebben alle leerlingen Nederlands
A
Feit
B
Mening

Slide 7 - Quiz

argument begint met signaalwoord
Ik vind het een goede zaak dat er statiegeld komt op blikjes,

want.........................
omdat............................


een argument is ook een reden

Slide 8 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tegenstelling: maar, daarentegen, toch, enerzijds...anderzijds....echter
Opsomming: en, ook, daarna, bovendien, in de eerste plaats, ten tweede.
tijdsvolgorde: voordat, tijdens, vroeger, aanvankelijk, nadat, later...
Reden: want, omdat, daarom, vanwege, immersm namelijk
Voorbeeld: bijvoorbeeld, een voorbeeld (hier)van is, zo, zoals, ter
                                                                                                                  illustratie


Slide 9 - Slide

Voor we aan de slag 
eerst een korte herhaling

Slide 10 - Slide

Herhaling
Het onderwerp van een tekst: In 1 of een paar woorden zeggen waar de tekst over gaat.
Een deelonderwerp: Het onderwerp van 1  of een paar alinea's.
Een alinea: Een groepje zinnen in een tekst met hetzelfde deelonderwerp. Een alinea begint altijd op een nieuwe regel.
Een tussenkopje: een titel boven een alinea in de tekst.

Slide 11 - Slide

Herhaling
Er zijn vier tekstdoelen: informeren, amuseren, overtuigen, activeren. 

Een tekst is vaak ingedeeld in een : inleiding, middenstuk (kern) en slot. Dit noem je de tekstopbouw.

Slide 12 - Slide

Aan de slag
Maak opdracht 
5 en 6 t/m 10
blz 191

Slide 13 - Slide

Volgende les
Morgen:
- Verder met Lezen 3.3
- Opdracht 5 en 6 t/m 10 moet af zijn








Slide 14 - Slide