Anna verdient €2.590 per maand. Zij betaald €317 aan loon belasting en €112 aan sociale premies. Wat wordt er ingehouden van haar loon?
A
€112
B
€317
C
€429
D
€275
Slide 4 - Quiz
Het snijpunt van vraag en aanbod noem je:
A
evenwicht
B
evenwichtsprijs
C
evenwichtshoeveelheid
D
marktevenwicht
Slide 5 - Quiz
In box 1 betaalt Imane € 22.198 belasting, in box 3 betaalt ze € 243 belasting. Ze krijgt € 3.562 aan heffingskortingen. Bereken het bedrag dat Imane aan inkomstenbelasting betaalt.
A
€25.517,-
B
€18.879,-
C
€18.393,-
D
€22.198,-
Slide 6 - Quiz
Negatieve externe effecten .....
A
zijn slecht voor het milieu
B
leiden tot stijging maatschappelijke kosten
C
zorgen voor daling producentensurplus
D
verhogen welvaart
Slide 7 - Quiz
1. Op 1 januari 2019 heeft Thijs in totaal € 150.000 spaargeld. Hij heeft geen schulden. Het heffingsvrije vermogen in box 3 bedraagt € 30.360,-. Bereken het belastbare vermogen voor Thijs in 2019. De belasting die Thijs in box 1 moet betalen is € 3.100
A
€ 150.000
B
€ 150.000 - 3.100 = €146.900
C
€ 150.000 - € 30.360 = €119.640
D
€ 150.000 - € 30.360-
€ 3.100 = € 116.540
Slide 8 - Quiz
Een open economie kun je herkennen aan...
A
Hoge import en exportwaardes
B
Hoge import en exportquotes
C
veel protectie
D
lidmaatschap van de EU
Slide 9 - Quiz
Bereken de exportquote:
BBP
650 miljard
Export
180 miljard
Import
79 miljard
A
12,2 %
B
39,8%
C
43,9%
D
27,7%
Slide 10 - Quiz
Zijn kostprijsverhogende belastingen directe belastingen?
A
Ja
B
Nee
Slide 11 - Quiz
Wat is geen voorbeeld van een extern effect?
A
Rommel na het concert in de ZiggoDome
B
Bouw van een nieuw stadsplein waar mensen lekker kunnen zitten
C
Rommel na een wedstrijd van FCT buiten het stadion
D
Uitstoot van de fabriek van Tata-steel
Slide 12 - Quiz
Welke stelling is juist?
A
Werklozen zijn vragers naar arbeid
B
De vraag naar arbeid is gelijk aan de werkgelegenheid
C
Vacatures en werkgelegenheid vormen de vraag naar arbeid
D
Alleen bedrijven vragen arbeid
Slide 13 - Quiz
Subsidie...
A
is een bijdrage van de overheid
B
is hetzelfde als accijns
C
moet je betalen aan de overheid
D
maken producten duurder
Slide 14 - Quiz
Wat is aanbod van arbeid?
A
Alle vraag en aanbod van arbeid.
B
Alle mensen met werk en die werk zoeken.
C
Mensen van 15 jaar tot pensioen die werken.
D
Alle vacatures bij werkgevers.
Slide 15 - Quiz
Als er werkloosheid is, is er meer vraag naar arbeid dan aanbod van arbeid.
A
juist
B
onjuist
Slide 16 - Quiz
Wat is accijns
A
belasting op een product waar de overheid het gebruik van wil afremmen
B
belasting op de toegevoegde waarde
C
belasting op de winst van grotere bedrijven
D
invoerrechten
Slide 17 - Quiz
Wat is de collectieve sector?
A
De 1e en de 2e kamer
B
De overheid en de instellingen voor sociale zekerheid
C
Het rijk, de provincies en de gemeentes
D
De overheid
Slide 18 - Quiz
Zie je hier een vraagoverschot of een aanbodoverschot?
A
Vraagoverschot
B
Aanbodoverschot
Slide 19 - Quiz
Wat zijn collectieve goederen?
A
straat verlichting
B
fietspaden
C
auto
D
boten
Slide 20 - Quiz
Welke belasting is een directe belasting?
A
btw
B
inkomstenbelasting
C
accijns
D
motorrijtuigenbelasting
Slide 21 - Quiz
De overheid geeft veel geld uit aan collectieve goederen. Voor wie zijn collectieve goederen bestemd?
A
Alle burgers
B
de ambtenaren
C
de rijksoverheid
D
het rijk, de provincies en de gemeenten
Slide 22 - Quiz
Hoe rekenen we het belastbaar inkomen (box 1) uit?
A
bruto inkomen - aftrekposten + bijtelling
B
bruto inkomen - betaalde hypotheekrente
C
bruto inkomen + eigenwoningforfait
D
netto inkomen - aftrekposten + bijtelling
Slide 23 - Quiz
Het verschil tussen brutoloon en belastbaar loon bestaat uit de