Dag 7

Woorden
Thema 11: Vrije tijd
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Woorden
Thema 11: Vrije tijd

Slide 1 - Slide

plannen
  • een plan maken 
  • werkwoord
  • ik plan - wij plannen
  • zin: Ik plan mijn week altijd helemaal vol.
  • zin: Er staat voor vandaag een muziekles  gepland.
37

Slide 2 - Slide

de regel
  • wat mag en niet mag
  • lijn met woorden 
  • de regel - de regels
  • zin: De docent wijst naar de regel.
  • zin: Bijna alle coronaregels zijn weg.
38

Slide 3 - Slide

regelen
  • ergens voor zorgen
  • werkwoord
  • zin: Ik regel een feest voor mijn vriend.
  • zin: Mijn docent regelt thee voor mij.
39

Slide 4 - Slide

rondkijken
  • overal kijken
  • werkwoord
  • ik kijk rond - wij kijken rond
  • Zin: De verkoper vraagt: Kan ik u helpen? De klant antwoordt: Nee, dank u wel. Ik kijk even rond.
40

Slide 5 - Slide

de sportbroek
  • korte broek om mee te sporten
  • zin: Ik koop een blauwe sportbroek. 
  • zin: Ik heb sport, maar ik ben mijn sportbroek vergeten.
41

Slide 6 - Slide

springen
  • met de voeten van de grond omhoog gaan 
  • werkwoord
  • ik spring - wij springen
  • zin: Het paard springt over het water.
  • zin: Ik spring een gat in de lucht.
42

Slide 7 - Slide

Wat plan jij vandaag?
37
timer
1:30

Slide 8 - Open question

38
timer
1:30
Wat is een goede regel in de klas?

Slide 9 - Mind map

Goed of fout?
A - Ik regel mijn papieren voor de IND.
B - Hij regel mijn treinreis.
C - Jij regel niks voor het feest.
39
A
A - goed B - fout C - fout
B
A - fout B - goed C - fout
C
A - fout B - fout C - goed
D
A - goed B - goed C - fout

Slide 10 - Quiz

Goed of fout?
A - Ik wil graag even rondkijken.
B - Hij kijkt even rond.
40
A
A - goed B - fout
B
A - fout B - goed
C
A - fout B - fout
D
A - goed B - goed

Slide 11 - Quiz

Wat moeten we aan bij sport?
41
A
broek
B
sportbroek
C
een sportbroek
D
een spotbreok

Slide 12 - Quiz

Wat is goed?
A - Hij spring in het water.
B - Jij springt in het water.
C - Ik spring in het water.
42
A
A - B - C
B
A - C
C
B - C
D
C

Slide 13 - Quiz

42
Wat springt?

Slide 14 - Drag question