Dag 7 - thema 11

Woorden
Thema 11: Vrije tijd
DAG 7
1 / 14
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 11: Vrije tijd
DAG 7

Slide 1 - Slide

Woorden van vandaag
  1. de regel
  2. regelen
  3. rondkijken
  4. de sportbroek
  5. springen
  6. sturen

Slide 2 - Slide

de regel (znw)
  • wat mag en niet mag
  • lijn met woorden 
  • de regel - de regels

  • zin: De docent wijst naar de regel.
  • zin: Op school hebben wij regels met elkaar afgesproken. 
38

Slide 3 - Slide

regelen (ww)
  • ergens voor zorgen

  • TT - ik regel - jij regelt - wij regelen
  • VT - ik regelde - wij regelden
  • VTD - ik heb geregeld

  • zin: Ik heb een feest voor mijn vriend geregeld.
  • zin: Mijn docent regelt thee voor mij.
39

Slide 4 - Slide

rondkijken (ww)
  • overal kijken
    TT - ik kijk rond - jij kijkt rond -
  • wij kijken rond
  • VT - ik keek rond - wij keken rond
  • VTD - ik heb rondgekeken

  • Zin: De verkoper vraagt: Kan ik u helpen? De klant antwoordt: Nee, dank u wel. Ik kijk even rond.
40

Slide 5 - Slide

de sportbroek (znw)
  • korte broek om mee te sporten
  • de sportbroek - de sportbroeken

  • zin: Ik koop een blauwe sportbroek. 
  • zin: Ik heb sport, maar ik ben mijn sportbroek vergeten.
41

Slide 6 - Slide

springen (ww)
  • met de voeten van de grond omhoog gaan 

  • TT - ik spring - jij springt -
    wij springen
  • VT - ik sprong - wij sprongen
  • VTD - ik heb gesprongen

  • zin: Het paard springt over het water.
  • zin: Ik spring een gat in de lucht.
    (Ik ben erg blij.)
42

Slide 7 - Slide

sturen (ww)
  • een stuur gebruiken
  • verzenden

  • TT - ik stuur -  jij stuurt
    wij sturen 
  • VT - ik stuurde - wij stuurden
  • VTD - ik heb gestuurd

  • zin: Ik stuur mijn auto naar links.
  • zin: Mijn zus is jarig. Ik stuur haar een kaartje.
43

Slide 8 - Slide

38
timer
1:30
Wat is een goede regel in de klas?

Slide 9 - Mind map

Goed of fout?
A - Ik regel mijn papieren voor de IND.
B - Hij regel mijn treinreis.
C - Jij regel niks voor het feest.
39
A
A - goed B - fout C - fout
B
A - fout B - goed C - fout
C
A - fout B - fout C - goed
D
A - goed B - goed C - fout

Slide 10 - Quiz

Goed of fout?
A - Ik wil graag even rondkijken.
B - Hij kijkt even rond.
40
A
A - goed B - fout
B
A - fout B - goed
C
A - fout B - fout
D
A - goed B - goed

Slide 11 - Quiz

Wat is goed?
A - Hij spring in het water.
B - Jij springt in het water.
C - Ik spring in het water.
42
A
A - B - C
B
A - C
C
B - C
D
C

Slide 12 - Quiz

42
Wat springt?

Slide 13 - Drag question

Maak een goede zin met het werkwoord: sturen

43

Slide 14 - Open question