2mh woordsoorten paragraaf 3&5

2mh woordsoorten
Paragraaf 3 & 5
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 1

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

2mh woordsoorten
Paragraaf 3 & 5

Slide 1 - Slide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 2 - Slide

Woordsoorten
  1. lidwoord
  2. zelfstandig nw
  3. bijvoeglijk nw / 4. st. bijv nw.
  4. werkwoord
  5. voorzetsel
  6. aanwijzend voornaamwoord
  7. vragend voornaawoord 

Slide 3 - Slide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoel
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
(Eigen) namen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 4 - Slide

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 5 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord:
- meestal vóór, soms ná het zelfstandig naamwoord 
- korte en lange vorm (mooi - mooie)

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets is gemaakt:
- een gouden oorbel
- een houten stoel
- een katoenen shirt

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en.
De mooie film.

Die film is mooi en heel erg beroemd!

Slide 6 - Slide

Voorzetsels
1) het zijn kleine woordjes (van, met)
2) het zegt iets over waar iets is: op, in , achter, naast, onder (de kast)  of wanneer iets is (tijdens, na, voor ) 


Slide 7 - Slide

Werkwoord

Een werkwoord is iets wat je 'doet'. De vorm van het woord verandert.


Ik lees

Wij lezen een boek

Ik heb een boek gelezen


Ik studeer elke dag

Hij studeerde elke dag

Zij hebben elke dag gestudeerd



Slide 8 - Slide

Voegwoorden (par 3)
-Als je twee korte zinnen aan elkaar wil koppelen, gebruik je vaak een voegwoord.
-Bijvoorbeeld: Ik ga eten. Ik heb honger. =
 'Ik ga eten omdat ik honger heb.'
-Voorbeelden van voegwoorden:
en, maar, want, omdat, hoewel, tenzij, zodat, terwijl, enz...

Slide 9 - Slide

Oefenen met voegwoorden
Maak van de zinnen steeds een zin met een voegwoord:
1. Hij wil slapen. Hij is moe.
2. De cadeautjes van Sinterklaas zijn stuk. Piet heeft ze laten vallen.
3. Zij heeft al veel make-up gekocht. Zij vindt het nog niet genoeg. 

Slide 10 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (P5)


-Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat je in plaats van een persoon gebruikt:
1. Mark gaat naar school = Hij gaat naar school.
2. De jongens hebben een gele tas = Zij hebben een gele tas.
3. Lotte en ik gaan taart bakken = Wij gaan taart bakken. 

Dus: ik, jij, hij, zij, u, wij, jullie, zij

Slide 11 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (P5)
-Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is (bezit). Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord.
1. Het is jouw fiets.
2. Maaike heeft haar hond naar haar oma gebracht.
3. Heeft jullie huis geen zonnepanelen?
4. Wilt u uw ring afdoen?
Dus: mijn, jouw, zijn, haar, uw, ons/onze, jullie, hun

Slide 12 - Slide

Oefenen: Is het een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
1. Wij zitten samen op onze zolder. 
2. Hij heeft ons beloofd zijn huiswerk te maken.
3. De ouders hebben hun kinderen geholpen met hun huiswerk. 
4. De slager heeft zijn lekkerste biefstuk aan zijn beste klant verkocht.
5. Heeft u hen al uw papieren gegeven?

Slide 13 - Slide