werkwoordspelling

Werkwoordspelling



1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling



Slide 1 - Slide

schema werkwoordspelling
Weet je het nog? blz. 231

Slide 2 - Slide

Wat is niet goed gespeld?

Slide 3 - Slide

Wat is niet goed gespeld?

Slide 4 - Slide

Wat is niet goed gespeld?

Slide 5 - Slide

In welke zin is 'kosten' de persoonsvorm?
Tekst
kosten
A
Declareer die kosten maar bij je verzekering.
B
De kosten voor de reparatie vielen mee.
C
Kosten die schoenen echt zoveel?
D
Marijn weet nog niet hoeveel zijn reis gaat kosten.

Slide 6 - Quiz

Hoe herken je de persoonsvorm in een zin?
Noem alle mogelijke manieren die je weet

Slide 7 - Mind map

In welke zin zijn de werkwoorden allebei goed gespeld?
A
Ik verpeste mijn toets, omdat ik het niet goed had geleerd.
B
Ik verpeste mijn toets, omdat ik het niet goed ​ had geleert.
C
Ik verpestte mijn toets, omdat ik het niet goed ​ had geleert.
D
Ik verpestte mijn toets, omdat ik het niet goed ​ had geleerd.

Slide 8 - Quiz

Leg uit hoe je de regel van het taxikofschip moet toepassen

Slide 9 - Open question

PV vt
PV vt taxikofschip
Voltooid deelwoord langer maken
Voltooid deelwoord taxikofschip
Voltooid deelwoord als BN zo kort mogelijk

Slide 10 - Slide

Welk woord moet op de puntjes staan?
Mijn moeder heeft mijn kamer ............
A
stof gezogen
B
gestofzogen
C
gestofzuigd
D
gestofgezuigd

Slide 11 - Quiz

Welk woord moet op de puntjes staan?
Hij ....... er geen snars van.
A
geloofd
B
geloofdt
C
geloovt
D
gelooft

Slide 12 - Quiz

Gebruik de verleden tijd!
......... (worden) je ook zo misselijk van al die verkiezingspraatjes op tv?

Slide 13 - Open question

Gebruik de verleden tijd!
Wat ....... (bestellen) jij gister bij de Mac?

Slide 14 - Open question

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Hij heeft toen al zijn misstappen aan de politie ...........(bekennen)
A
bekent
B
bekend
C
gebekend
D
verkend

Slide 15 - Quiz

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Wanneer ben jij ............ ? (verhuizen)
A
verhuisd
B
geverhuisd
C
verhuist
D
verhuizd

Slide 16 - Quiz

EINDE

Slide 17 - Slide