This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Wat is een opvarende?
A
Iemand op een varend schip
B
Een schip dat een botsing heeft tijdens het varen
C
Iemand die tegen de stroom in loopt
D
Een persoon die erg van varen houdt
Slide 1 - Quiz
Maak de zin af. Als je in nood bent, dan betekent dat dat je...
Slide 2 - Open question
Wat past het beste bij het woord het internaat?
A
de opvarende
B
het schipperskind
C
de bemanning
D
de passagier
Slide 3 - Quiz
Welk woord hoort er niet bij?
A
de kajuit
B
de stuurhut
C
de kombuis
D
stuurboord
Slide 4 - Quiz
Berend botje ging uit eten Maar hij was zijn geld vergeten Hij zag het vlees, hij zag het friet, Maar hij kreeg het allemaal niet.
Welke regels krijgen in het rijmschema de letter b?
A
de regels 1 en 2
B
de regels 1 en 3
C
de regels 3 en 4
D
de regels 2 en 4
Slide 5 - Quiz
Ik mocht mee zeilen op een glimmend mooi jacht. Het ging anders dan ik had verwacht: van al de golven en het klotsen, moest ik zo verschrikkelijk kotsen.