Aan het begin van een zin: Rond 12 uur ben ik bij je.
Als de zin met ’s begint, krijg je een spatie en wordt de volgende letter een hoofdletter: ’s Morgens ben ik vrolijk.
Slide 2 - Slide
Zo gebruik je hoofdletters
Bij namen: Jan Klaassen, Linda de Mol, Hereweg, Leeuwarden, NEC, Mercedes, Pasen, Nutella.
Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Noord-Franse, Turkse.
Slide 3 - Slide
Let op:
namen van dagen (woensdag), maanden (december), seizoenen (winter) en windstreken (westen) krijgen geen hoofdletter.
Slide 4 - Slide
Zo gebruik je komma's
Zet een komma tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en).
Merle bestelde soep, spareribs, een toetje en een glas cola.
Slide 5 - Slide
Zo gebruik je komma's
Zet een komma tussen twee persoonsvormen.
Als ik morgen nog ziek ben, meld ik me af voor de toets.
Slide 6 - Slide
Zo gebruik je komma's
Zet een komma voor voegwoorden als: omdat, maar, terwijl, zodat, nadat, toen, want, voordat.
Slide 7 - Slide
Let op:
bij de voegwoorden en en of gebruik je bijna nooit een komma.
We gaan met de bus naar school, omdat het regent.
Ik stuur je via WhatsApp een foto en ik mail jou de andere informatie.
Slide 8 - Slide
Een dubbele punt gebruik je op twee manieren.
1. Als je iets aankondigt of opsomt.
Ik kreeg een aantal cadeautjes: scheenbeschermers, kousen en een trainingsjack.
2. Als je iemand citeert.
Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.'
Slide 9 - Slide
Citaat
Als je iemands woorden precies opschrijft zoals hij ze uitsprak, gebruik je ook een dubbele punt. Dat heet een citaat. Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt. Je zet de woorden die gezegd zijn tussen aanhalingstekens. Het citaat begint altijd met een hoofdletter.
Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?'
Slide 10 - Slide
Let op: als een citaat vooraan in de zin staat, gebruik je geen dubbele punt. Wel komt er een komma na het citaat en het aanhalingsteken.
'Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.
‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’ vroeg Danique.
Slide 11 - Slide
Verwijswoorden
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Je tekst wordt een stuk prettiger om te lezen als je verwijswoorden gebruikt.
Slide 12 - Slide
Bijvoorbeeld:
Meike is blij. Meike heeft mooie sneakers gekocht.
beter: Meike is blij. Zij heeft mooie sneakers gekocht.
ook goed: Meike is blij, want zij heeft nieuwe sneakers gekocht.
Slide 13 - Slide
Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden staan altijd vóór het bezit waar het bij hoort: haar moeder; onze vrienden; dit is mijn vulpen. Het verwijswoord past meestal bij het onderwerp van de zin.
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Een voegwoord voegt (plakt) woorden of zinnen aan elkaar.
Woorden:
Wil je een kroketofeen frikandel bij je patat?
Bram kreeg voor haar verjaardag een nieuwe tas eneen cadeaubon voor kleding.
Het voegwoord staat tussen de woorden die aan elkaar gevoegd worden.
Slide 16 - Slide
Een voegwoord voegt (plakt) woorden of zinnen aan elkaar.
zinnen:
Ik moest lopen, want mijn band was lek.
Toen ik klein was, logeerde ik vaak bij mijn opa en oma.
Het voegwoord staat tussen de zinnen die aan elkaar gevoegd worden óf vooraan.