Bij de verdubbeling van het DNA worden homologe chromosomen (een van vader, een van moeder) verdubbeld.
Voor de replicatie bestaan de chromosomen uit één chromatide.
Na de replicatie bestaan de chromosomen uit twee zusterchromatiden.
Slide 3 - Slide
Mitose
Binas 76B1
Slide 4 - Slide
Klonen: celkerntransplantatie
Somatic Cell Nucleus Transfer (SCNT)
Verwijderen van kern uit eicel.
Toevoegen van kern met gunstige eigenschappen.
Eicel implanteren in draagmoeder
Slide 5 - Slide
Klonen: embryosplitsing
Klompje cellen wordt na bevruchting in meerdere klompjes gesplitst.
Verkrijgen van dieren met gunstige eigenschappen.
Slide 6 - Slide
Klonen: weefselkweek
Bekend uit de landbouwsector
Verkrijgen van planten met gunstige eigenschappen
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Wat is GEEN functie van mitose?
A
Reparatie
B
Groei
C
Voortplanting
D
Celstrekking
Slide 9 - Quiz
Op welk moment in de celcyclus vindt plasmagroei plaats.
A
Voorafgaande aan de kerndeling
B
Na de kerndeling maar voor de celdeling
C
Na de celdeling
Slide 10 - Quiz
Wat is mitose ?
A
Celdeling voor nieuwe lichaamscellen
B
Mitose komt alleen voor bij dieren
C
Mitose is een verbrandingsproces
D
Celdeling voor geslachtscellen
Slide 11 - Quiz
een organisme heeft 2n = 12 chromosomen, hoeveel chromosomenparen heeft dit organisme?
A
2
B
6
C
12
D
24
Slide 12 - Quiz
een cel heeft 2n=8 chromosomen, hoeveel chromosomen heeft deze cel in de G2 fase?
A
n=4
B
n=8
C
2n=8
D
2n=16
Slide 13 - Quiz
Welk nr. is het centrosoom en wat doet die?
A
nr 4: het zorgt voor spiraliseren van DNA
B
nr 13: het zorgt voor spiraliseren van DNA
C
nr 13: het zorgt voor uit elkaar trekken van chromosomen
D
nr 9: het zorgt voor uit elkaar trekken van chromosomen
Slide 14 - Quiz
In welke fase van de celcyclus wordt het DNA gekopieerd?
timer
0:15
A
Tijdens de G1-fase.
B
Tijdens de S-fase.
C
Tijdens de G2-fase.
D
Tijdens de M-fase (mitose).
Slide 15 - Quiz
Wat is een chromatide?
A
een chromosoom die gekopieerd is maar nog vast zit aan z'n kopie
B
dat is een chromosoom die buiten de kern zit
C
dat is DNA dat is gekopieerd
D
dat is een chromosoom die naar de polen in een cel worden getrokken
Slide 16 - Quiz
wat is de juiste volgorde?
A
mitose - celdeling - celstrekking - plasmagroei
B
celdeling - mitose - celstrekking - plasmagroei
C
mitose - celdeling - plasmagroei - celstrekking
D
celdeling - mitose - plasmagroei - celstrekking
Slide 17 - Quiz
Welke processen vinden plaats gedurende de M fase?
A
DNA replicatie, kerndeling, celdeling
B
DNA replicatie, celdeling, plasmagroei
C
kerndeling, celdeling
D
celdeling, plasmagroei
Slide 18 - Quiz
Hoeveel chromosomen zijn er zichtbaar? Hoeveel chromatiden zie je?
A
1 chromosoom, 1 chromatide
B
1 chromosoom, 2 chromatiden
C
2 chromosomen, 1 chromatide
D
2 chromosomen, 2 chromatiden
Slide 19 - Quiz
Bij klonen spreek je van...
A
Geslachtelijke voortplanting
B
Ongeslachtelijke voortplanting
Slide 20 - Quiz
Wat is ongeslachtelijke voortplanting?
A
Voortplanting door seks
B
Voortplanting zonder seks
C
Voortplanting zonder geslachtscellen
D
Voortplanting met geslachtscellen
Slide 21 - Quiz
Fasen van de mitose zijn in willekeurige volgorde: metafase, profase, telofase en anafase. Bij welk(e) van deze fasen bestaan de chromosomen uit één chromatide? (twee antwoorden geven)
A
Telofase
B
Profase
C
Anafase
D
Metafase
Slide 22 - Quiz
Hoeveel chromosomen en hoeveel chromatiden bevat een menselijke cel na de S-fase?
A
23 chromosomen en 23 chromatiden
B
23 chromosomen en 46 chromatiden
C
46 chromosomen en 46 chromatiden
D
46 chromosomen en 92 chromatiden
Slide 23 - Quiz
Op welke afbeelding zijn chromatiden van een chromosoom in één cel weergegeven tijdens het eerste gedeelte van de mitose?
A
B
C
Slide 24 - Quiz
Wat is de juiste volgorde bij de celcyclus?
A
spiraliseren- kopiëren- kerndeling- celdeling
B
celdeling- spiraliseren- kerndeling- kopiëren
C
kopiëren- spiraliseren- kerndeling- celdeling
D
kopiëren- kerndeling- spiraliseren- celdeling
Slide 25 - Quiz
Van een kloon kan men in het algemeen zeggen dat:
A
de fenotypen en genotypen onderling gelijk zijn
B
de fenotypen onderling altijd gelijk zijn.
C
de genotypen onderling gelijk zijn, maar de fenotypen kunnen verschillen
D
de fenotypen onderling gelijk zijn, maar de genotypen onderling verschillen