Les 25 3HT schooljaar 2024/25 (kw 2)

1 / 43
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Hallo Klasse 3HT! 

Slide 2 - Slide



  • Hausaufgaben
  • Wiederholung der-groep en ein-groep 1e & 4e nmv
  • 3e naamval 
  • Präpositionen
  • werkwoorden 1e, 3e, 4e nov











Slide 3 - Slide

Wiederholung
Grammatik
Nominativ, Dativ, Akkusativ
(1e, 3e, 4e naamval)


Slide 4 - Slide

Huiswerk
HAUSAUFGABEN:

Bis Montag 13. Januar online afmaken!
S. 98 Aufg. 10
S. 92 Aufg. 1
S. 90 Aufg. 10, 11
S. 105 Aufg. 8 Magister inleveren
Kap 2 alle woorden en idioom leren







Slide 5 - Slide

Tipp!
sommige Slides laten boven rechts bladzijden zien,
deze zijn uit de grammatica handleiding van "Na Klar!"
S. 22-29

Slide 6 - Slide

Q & A
Wat is een naamval?
Hoeveel naamvallen zijn er in het Duits?
Ken je de Latijnse namen?

Slide 7 - Slide

Naamvallen
Wat is een naamval?
Een middel waarmee de grammaticale functie van een bepaald woord in een zin wordt aangegeven. In het Duits staat ieder zinsdeel in een bepaalde naamval.

Hoe veel naamvallen zijn er in het Duits?

1e=Nominativ
2e=Genitiv
3e=Dativ
4e=Akkusativ

Slide 8 - Slide

Nominativ (1e naamval)
Wat is de Nominativ in het Nederlands?

Hoe bepaal je de Nominativ?

Slide 9 - Slide

Nominativ
Subjekt des Satzes (ow)

2 manieren om het onderwerp te vinden:

1. wie/wat + gezegde (de werkwoorden in een zin)
De man heeft een auto gekocht
Wie heeft een auto gekocht? de man = Subjekt



Slide 10 - Slide

Nominativ
manier 2: HIJ
 Het onderwerp kun je vervangen door hij.

De man heeft een auto gekocht.
Hij heeft een auto gekocht. Hij = Subjekt

Slide 11 - Slide

Bepaal van de volgende zinnen gezegde en onderwerp = Nominativ
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Eltern wollen den Arzt anrufen.
  3. Mein Lehrer hat mir die Aufgabe erklärt.
  4. Einen Fußball kann ich dir nicht schenken.
  5. Heute haben wir die Straßenbahn genommen.
  6. Könnt ihr euren Garten beschreiben?

Slide 12 - Slide

Nominativ
Bij de eerste naamval gebruik je de lidwoorden 
zoals je ze tot nu toe hebt geleerd:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
der Mann
er
die Frau
sie (ev)
das Kind
   es
die Kinder
sie (mv)
ein-Gruppe
ein* Mann
eine Frau
ein* Kind
keine Kinder
S. 26

Slide 13 - Slide

der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:

  • DER - Gruppe
  • EIN - Gruppe

Slide 14 - Slide

 DER-Gruppe und EIN-Gruppe

DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.

EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.
S. 26

Slide 15 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 
S. 29

Slide 16 - Slide

Akkusativ (4e naamval)
Wat is de Akkusativ in het Nederlands?

Hoe bepaal je de Akkusativ?

Slide 17 - Slide

naamval 4 : Akkusativ
2 manieren om het lijdend voorwerp te vinden.

Manier 1: Wie/wat+ gezegde+ onderwerp
De man heeft een auto gekocht.
Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = Objekt
S. 23

Slide 18 - Slide

Akkusativ
manier 2: HEM
Het deel van de zin dat je door hem kunt vervangen is het lijdend voorwerp.
De man heeft een auto gekocht.
HIJ heeft HEM gekocht.
de auto is het lijdend voorwerp

Slide 19 - Slide

Bepaal van de zinnen Nominativ & Akkusativ
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Großeltern verstehen ihre Enkelkinder nicht.
  3. Einige Touristen suchen eine Apotheke.
  4. Welche Unterkunft habt ihr gefunden?
  5. Seine Unterschrift kann ich nicht lesen.
  6. Meine Mutter hat die Heizung repariert.

Slide 20 - Slide

Akkusativ
Bij de vierde naamval gebruik je deze lidwoorden:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
der Mann
er
die Frau
sie (ev)
das Kind
   es
die Kinder
sie (mv)
ein-Gruppe
ein* Mann
eine Frau
ein* Kind
keine Kinder
S. 26

Slide 21 - Slide

Dativ (3e naamval)
Wat is de Dativ in het Nederlands?

Hoe bepaal je de Dativ?

Slide 22 - Slide

Dativ
Het meewerkend voorwerp staat in naamval 3.
2 manieren om het meewerkend voorwerp te vinden.
Manier 1: 
aan/voor  wie/wat + gezegde+ onderwerp+ lijdend voorwerp
De man heeft zijn zoon een auto gegeven.
Aan/voor  wie/wat heeft de man een auto gegeven?
aan zijn zoon
S. 22

Slide 23 - Slide

naamval 3
manier 2:
Het meewerkend voorwerp kun je vervangen door:
aan HEM/voor HEM
De mam heeft zijn zoon een auto gegeven.
De man heeft aan HEM een auto gegeven.
zijn zoon = aan hem
S. 22

Slide 24 - Slide

Schreiben Sie den Nominativ, Akkusativ und Dativ der Sätze auf
  1. Der Sänger hat dem Schauspieler einen Witz erzählt.
  2. Die Polizei hat dem LKW-Fahrer eine Geldstrafe gegeben.
  3. Welchen Gästen hast du schon die Rechnung gegeben?
  4. Wir haben dem Direktor einen neuen Plan vorgeschlagen.
  5. Alle Schüler haben ihren Lehrern die Wahrheit gesagt.
  6. Einen Ring möchte ich meiner Freundin noch nicht schenken.

Slide 25 - Slide

naamval 3
mannelijk en onzijdig hebben dezelfde uitgang
geen verschil in uitgang tussen Der-Gruppe/ ein_Gruppe 

m
dem
einem
v
der
einer
o
dem
einem
mv
den
keinen

Slide 26 - Slide

Dativ
Bij de vierde naamval gebruik je deze lidwoorden:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
der Mann
er
die Frau
sie (ev)
das Kind
   es
die Kinder
sie (mv)
ein-Gruppe
ein* Mann
eine Frau
ein* Kind
keine Kinder
S. 26

Slide 27 - Slide

Opdracht
Maak je eigen grammaticakaart op een A4 vel.
Vermeld de volgende schema's:
  1. woorden der Gruppe + vertaling
  2. woorden ein-Gruppe + vertaling
  3. schema der Gruppe naamval 1,3,4
  4. schema ein-Gruppe naamval 1,3,4

Slide 28 - Slide

herhalingsoefening Nominativ & Akkusativ

https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica/Naamvallen/NaamvallenInvul/Naamvallen2deklas3.htm
https://duits.net/oefeningen/naamvallen/accusatief/
https://duits.net/oefeningen/naamvallen/nominatief/

Slide 29 - Slide

herhalingsoefening Dativ
https://duits.net/oefeningen/naamvallen/datief/


Slide 30 - Slide

Präpositionen
präpositionen

Slide 31 - Slide

Die Fälle - Präpositionen (voorzetsels)
3. Fall
mit
met
nach
na, naar 
bei
bij
seit
sinds
von
van, door
zu
naar, tot, bij
aus
uit
außer
behalve
entgegen
tegemoet
gegenüber
tegenover

Slide 32 - Slide

Die Fälle - Präpositionen des Akkusativs 
4. Fall
durch
door
für
voor
gegen
tegen
ohne
zonder
um
om
bis
tot
entlang
langs

Slide 33 - Slide

Oefenen voorzetsels
1. Um dies_____ Zeit (v) kommt er immer aus d_____ Schule (v).
2. Ich werde noch mit mein______ Lehrer sprechen.
3. Ohne d_____ Mädchen (o), komme ich nicht.
4. Für ein____ Eis (o), mache ich das gerne
5. Aus dies____ Grund (m) ist es in Ordnung.
6. Bei mein____ Oma ist es immer gemütlich.
7. Drei Tage nach sein____ Abreise (v) wurde er krank.

Slide 34 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord

Slide 35 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord kent in het Duits ook naamvallen
S. 28

Slide 36 - Slide

Lasst uns üben
Nehmt das Arbeitsblatt!!

https://duits.net/oefeningen/naamvallen/nominatief/

https://duits.net/oefeningen/naamvallen/accusatief/

Slide 37 - Slide

Werkwoorden met vaste naamval
1e naamval

  • bleiben = blijven
  • sein = zijn
  • werden = worden
3e naamval

  • danken = (be)danken
  • gefallen = bevallen
  • gehören = van iemand zijn, (be)horen
  • gelingen = lukken
  • glauben =geloven
  • gratulieren =feliciteren
  • helfen = helpen
  • passen = passen
  • schmecken = smaken
4e naamval

  • fragen = vragen
  • bitten = om iets verzoeken, vragen
  • es gibt = er is, er zijn 
  • kosten = kosten
  • interessieren = interesseren

Slide 38 - Slide

Lasst uns üben
Buch
S. 97
Aufg. 8, 9

Extra S. 98 Aufg. 10

Slide 39 - Slide

oefenen
https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica/Naamvallen/Persoonlijk%20voornaamwoord/Pers.v.n.w.invul1-4.htm

https://duitsopschool.wordpress.com/oefeningen/oefenen-persoonlijke-voornaamwoorden/



Slide 40 - Slide

Noch Zeit?
beginnt mit lernen

Slide 41 - Slide

Ausblick zur nächsten Stunde

  • Kapitel 2- oefentoets






Slide 42 - Slide

Tschüss und Dankeschön!

Slide 43 - Slide