Schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (tt).
1. Jelmer (struikelen) over de vele snoeren van zijn computer.
2. Het haardvuur (branden) de hele avond.
Schrijf de persoonsvorm in de verleden tijd (vt).
3. Tijdens de lancering (ontploffen) de NASA-raket.
4. De conciërge (leiden) ons naar de tafels die we moesten schoonmaken.
Klaar? Denk na of je deze opdracht moeilijk of makkelijk vond. Wil je uitleg of extra hulp, of wil je zelfstandig werken?