Formuleren paragraaf 3,4 verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Verwijswoorden

Slide 1 - Slide



Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen, dieren, dingen of ideeën.
Je kunt er 'de', 'het' of 'een' voor zetten. Je hebt dit nodig om te weten met welk woord je gaat verwijzen.

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk.
Het-woorden zijn onzijdig.


Slide 2 - Slide

Die hond leest dat tijdschrift in deze rode stoel.
De woorden die, deze,
dit en dat
gebruiken we om te verwijzen naar iets specifieks.

Slide 3 - Slide

de
het
hier
deze
dit
daar
die
dat
Deze verwijswoorden gebruik je ook als je terugwijst naar woorden.
bijv. het meisje ........... daar loopt.
dat

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

................ potlood hier op tafel is van mij.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 6 - Quiz

................ potlood daar is van jou.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 7 - Quiz

Heb je ........... film van Tom Cruise gezien?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 8 - Quiz

Ik vind ........... oefening makkelijk.
De vorige was moeilijker.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 9 - Quiz

Nog meer verwijswoorden

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Deze woorden gebruik je voor 
de-woorden
                   en
het woorden

(mannelijk
vrouwelijk)
(onzijdig)
alleen voor het onderwerp

Slide 12 - Slide

alleen voor het onderwerp
Jan ziet mij.    wie ziet? Jan    Hij ziet mij.
Het boek ligt op tafel.
wat ligt? het boek                     Het ligt op tafel.

De kinderen spelen buiten.  
wie spelen? de kinderen          Zij spelen buiten.

Slide 13 - Slide

Die jongen is stoer.
Hij durft heel veel.
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quiz

Die kinderen hebben veel plezier.
Hun maken nooit ruzie
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quiz

Dat kind gaat nog niet naar school.
Hij is nog te klein.
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quiz

Dat kind gaat nog niet naar school.
Het is nog te klein.
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quiz

Dit boek is zo mooi.
Iedereen wil hem lezen.
A
goed
B
fout

Slide 18 - Quiz

Dat kind gaat nog niet naar school.
Zij is nog te klein.
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quiz

alleen voor het onderwerp
Jan ziet mij.    wie ziet? Jan    Hij ziet mij.
Het boek ligt op tafel.
wat ligt? het boek                     Het ligt op tafel.

De kinderen spelen buiten.  
wie spelen? de kinderen          Zij spelen buiten.

Slide 20 - Slide

Verwijzing naar mannen
Pieter is ziek.

- Hij komt vandaag niet.
- Ik ga hem vanmiddag bezoeken.
- Ik ga zijn spullen aan hem geven.

Slide 21 - Slide

Verwijzing naar vrouwen
Anne is ziek.

- Zij komt vandaag niet.
- Ik ga haar vanmiddag bezoeken.
- Ik ga haar spullen aan haar geven.

Slide 22 - Slide

Verwijzing naar onzijdige woorden (het)
Waar is mijn horloge? Mijn = het horloge
- Het lag hier net nog.
- Ik heb het zelf hier neergelegd.
- Wie heeft het gepakt?

Slide 23 - Slide

Verwijzing naar onzijdige woorden (het)
het/zijn
In welk huis woon je? Huis = het huis
Het staat daar.
Ik vind zijn rode dakpannen mooi.

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide