Past simple of present perfect: wanneer gebruik je welke?
De past simple en de present perfect worden allebei gebruikt als verleden tijd.
- Past simple > Je gebruikt de past simple om aan te geven dat iets in het verleden is gebeurd en ook al afgelopen is. Je kunt bijvoorbeeld zeggen: “I went to the stores yesterday.”. Je bent in dat geval gisteren naar de winkel gegaan en die activiteit is ook gisteren afgelopen. In dat geval gebruik je dus de past simple.
Slide 2 - Slide
Past simple of present perfect: wanneer gebruik je welke?
De past simple en de present perfect worden allebei gebruikt als verleden tijd.
Present perfect > Je gebruikt de present perfect ook als iets in het verleden is gebeurd. In dit geval is er echter nog een connectie met het heden. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de activiteit nog steeds aan de gang is, of dat je het resultaat nog steeds merkt. Een voorbeeld hiervan is: “I am very happy, because I have passed all my exams.”. In dit geval merk je nu nog de resultaten van de activiteit: je bent immers heel blij doordat je je examens gehaald hebt.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Past Simple
Slide 5 - Slide
The Past Simple
Bij regelmatige wwBij onregelmatige ww
altijd het hele WW + ed
Je gebruikt de Past Simple als je zeker
weet dat iets in het verleden gebeurd is
en nu afgelopen is.
2e rij (Past Simple)
Slide 6 - Slide
Vragen en ontkenningen
Bij alle werkwoorden (regelmatig en onregelmatig) hetzelfde:
Vragen: Did + onderwerp + hele werkwoord
Ontkenningen: Onderwerp + didn't + hele werkwoord
Slide 7 - Slide
Kijk je liever een filmpje met de uitleg?
Kijk dan naar de video op de volgende dia
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Video
Choose the correct Past Simple form: Nancy ....... with her friends yesterday.
A
has played
B
played
C
plaied
D
did played
Slide 10 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: Famke Louise ...... another bad concert last night.
A
haved
B
gived
C
has done
D
gave
Slide 11 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: Miss vd Valk ....... me how to use the Past Simple yesterday.
A
teached
B
taughted
C
taught
D
teaches
Slide 12 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: NAC ....... young PSV last week. (defeat)
A
defeat
B
defeated
C
defeats
D
defeateds
Slide 13 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: NAC ........ young Ajax last week. They lost the match.
A
didn't beated
B
didn't beaten
C
didn't beat
D
beated not
Slide 14 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: ........ for his test?
A
Did he studyed?
B
Did he studied?
C
Studied he?
D
Did he study?
Slide 15 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: In July 2019 Boris Johnson ..... the Prime Minister of the UK.
A
became
B
become
C
becomed
D
becamed
Slide 16 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: I ..... him with his test.
A
didn't helped
B
didn't help
C
helped not
D
didn't helping
Slide 17 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: ...... see that movie last night?
A
Did you see?
B
Did you seed?
C
Did you saw?
D
Did you seeing?
Slide 18 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: I .... them a nice story
A
telled
B
did telled
C
did told
D
told
Slide 19 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: We ..... home together.
A
didn't went
B
not went
C
didn't go
D
doesn't go
Slide 20 - Quiz
Choose the correct Past Simple form: Where ..... those shoes?
A
Did he buy?
B
Did he bought?
C
Bought he?
D
Buyed he?
Slide 21 - Quiz
Present perfect
Wanneer gebruik ik de present perfect?
Hoe gebruik ik de present perfect?
signaalwoorden van de present perfect.
Slide 22 - Slide
present perfect
Bevestigend
(+)
Ontkennend
(-)
Vragend
(?)
I have worked hard.
I haven't worked hard.
Have I worked hard?
You have worked hard.
You haven't worked hard.
Have you worked hard?
He has workedhard.
He hasn't worked hard.
Has he worked hard?
She has worked hard.
She hasn't worked hard.
Has she worked hard?
It has worked hard.
It hasn't worked hard.
Has it worked hard?
We have worked hard.
We haven't worked hard.
Have we worked hard?
You have worked hard.
You haven't worked hard.
Have you worked hard?
They have worked hard.
They haven't worked hard.
Have they worked hard?
present perfect
voltooid
tegenwoordige tijd
Slide 23 - Slide
Signaalwoorden present perfect
F or
I havelived here for 5 years now.
Y et
I haven'tbought the tickets yet.
N ever
She hasneverbeen to France.
E ver
Has she evervisited London?
J ust
We havejustfinished working.
A lready
We havealreadymet.
S ince
I havelived here since 2020.
Slide 24 - Slide
Irregular verbs
Irregular verbs moet je uit je hoofd kennen
form
rule
past simple (verl. tijd)
verb + ed
I walked to school.
present perfect
past perfect
have/has + verb + ed
had + verb + ed
using past participle (voltooid deelwoord)
She has worked today.
She had worked that day.
Slide 25 - Slide
Present perfect:
Wat is de vorm van de present perfect?
A
hele werkwoord + -ed. (worked)
B
shit rule= hele ww+ -s
C
vorm van to be (am/are/is) +
hele werkwoord + -ing
D
have/has + voltooid deelwoord
Slide 26 - Quiz
Present perfect:
Wat is de regel van de present perfect?
A
hele werkwoord + -ed. (worked)
B
shit rule= hele ww+ -s
C
vorm van to be (am/are/is) +
hele werkwoord + -ing
D
have/has + voltooid deelwoord (helped, found)
Slide 27 - Quiz
Present Perfect?
A
She goes home at 8 o'clock.
B
He fell off his bike.
C
She has caught ten balls so far.
D
They worked all day yesterday.
Slide 28 - Quiz
PRESENT PERFECT: welk werkwoord is ALTIJD aanwezig in de present perfect?
A
do of does
B
am of are
C
have of has
D
was of were
Slide 29 - Quiz
Wat heb je geleerd?
* Je hebt de Past Simple (verleden tijd) herhaald en geoefend
* Je kunt vragen en ontkenningen maken in de Past Simple
Slide 30 - Slide
Grammar 6: Modals with Negations
Hulpwerkwoorden in een ontkenning. Chapter 2
Slide 31 - Slide
Modals with negations
Dit hoofdstuk behandelen we:
can, could, should & must & have to.
can: om verzoeken te doen, toestemming te vragen of te geven, het hebben over mogelijkheden en bekwaamheden.
could: verleden tijd van can. Deze gebruik je bij formelere verzoeken, als je spreekt over dingen die gebeuren in de toekomst.
Slide 32 - Slide
Modals with negations
Let op! Bij have to gebruik je don't / doesn't / didn't
Modal verb + not / n't
Slide 33 - Slide
Vocabulary
Slide 34 - Slide
_________ are used by the police to arrest someone.
A
pickpocket
B
handcuffs
Slide 35 - Quiz
Vertaal naar het Nederlands: witness
A
getuige
B
nat
C
zonder
D
dader
Slide 36 - Quiz
chase
A
achtervolgen
B
onderzoeken
Slide 37 - Quiz
In 2012, 33,000 people in Guatemala were __________ from their homes when a volcano erupted.