2 TL hfd 5 verkleinwoorden

Welkom:)
Ga rustig zitten en pak je spullen

Jas in de kluis, telefoon in de tas:)
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom:)
Ga rustig zitten en pak je spullen

Jas in de kluis, telefoon in de tas:)

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Je leert verkleinwoorden goed spellen.

Slide 2 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, dingen, planten, namen

Slide 3 - Slide

Verkleinwoord
Een zelfstandig naamwoord kan je verkleinen

Slide 4 - Slide

boom
boompje

Slide 5 - Slide

Meestal zet je -je achter het woord.
huis - huisje
stok - stokje

Soms moet je nog iets anders veranderen.

Slide 6 - Slide

Verkleinwoorden

Regels:

1 woorden eindigend op -ng                               -->             kortinkje / leerlingetje

2 woorden eindigend op een lange klinker  -->             agendaatje

3 woorden eindigend op -i                                   -->             tostietje

4 woorden eindigend op -y                                  -->              baby'tje / cowboytje

(behalve als er voor de y een klinker staat)

5 bij een letter, cijfer of afkorting                       -->             6'je | A4'tje

Slide 7 - Slide

stoel -stoeltje
boom - boompje
ketting - kettinkje
auto - autootje
stem - stemmetje
ring - ringetje

Slide 8 - Slide

Een verkleinwoord is altijd een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 9 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van oma?
A
oma'tje
B
omaatje

Slide 10 - Quiz

Hoe schrijf je het verkleinwoord van lampion?
A
lampionnetje
B
lampiontje
C
lampionetje
D
lampionnentje

Slide 11 - Quiz

Wat is het juiste verkleinwoord voor stem?
A
stempje
B
stemetje
C
stemmetje
D
stemmen

Slide 12 - Quiz

Wat is het goede verkleinwoord voor café?
A
cafétje
B
cafeetje
C
caféetje
D
cafeettje

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste verkleinwoord:
paraplu
A
paraplu'tje
B
paraplutje
C
parapluutje
D
parapluuttje

Slide 14 - Quiz

Verkleinwoord van jongen
A
jongentje
B
jongendje
C
jongetje
D
jongens

Slide 15 - Quiz

Wat is het juiste verkleinwoord van: ring
A
ringtje
B
ringetje
C
ringsje

Slide 16 - Quiz

Maak het juiste verkleinwoord.
¨de mal¨
A
het malletje
B
het malpje
C
het maltje
D
het maletje

Slide 17 - Quiz

Maak het juiste verkleinwoord.
¨het pad¨
A
het padje
B
het paadje
C
het padtje
D
het padetje

Slide 18 - Quiz

Welk verkleinwoord is goed geschreven?
A
cafeetje
B
kettingje
C
babytje
D
bloemtje

Slide 19 - Quiz

wat is het juiste verkleinwoord ketting
A
kettingtje
B
kettinkje
C
kettenigkje
D
kettingetje

Slide 20 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
de nicht
A
het nichttje
B
het nichje
C
de nichtje
D
het nichtje

Slide 21 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de slager
A
de slagertje
B
het slagerje
C
het slaagertje
D
het slagertje

Slide 22 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de sprong
A
het sprongetje
B
het sprongtje
C
de sprongtje
D
het sprongje

Slide 23 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
het spel
A
het speltje
B
het spelletje
C
het spelje
D
de speltje

Slide 24 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de veter
A
het veterje
B
het veteretje
C
het vetertje
D
het veetertje

Slide 25 - Quiz

Opdrachten maken
Blz 136 opdracht 1 t/m 6

Slide 26 - Slide

De volgende les
Aan de slag met meervouden + presentaties

Slide 27 - Slide