vertaalhulp bij 7.158

r. 1

Οἱ μὲν...,

Γέλων δὲ....

1 / 30
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

r. 1

Οἱ μὲν...,

Γέλων δὲ....

Slide 1 - Slide

Hoe is het ptc ἔχοντες gebruikt?
A
praedicatief
B
bijvoeglijk
C
zelfstandig

Slide 2 - Quiz

πλεονέκτην (r. 2) congrueert met?
A
Ἄνδρες
B
λόγον
C
ἐμὲ
D
σύμμαχον

Slide 3 - Quiz

Welke vorm is ἐτολμήσατε (r. 2)
A
2e mv ind aor A
B
2e mv imp aor A
C
2e mv conj aor A
D
2e mv opt aor A

Slide 4 - Quiz

Welke functie heeft ἐμὲ (r. 2)
A
Onderwerp ACI
B
Lijdend Voorwerp
C
praedicatieve bepaling
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 5 - Quiz

Welke functie heeft σύμμαχον (r. 3)?
A
Onderwerp ACI
B
Lijdend Voorwerp
C
praedicatieve bepaling
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Quiz

In welke tijd staat ἐλθεῖν (r. 3)?
A
praesens
B
imperfectum
C
aoristus
D
futurum

Slide 7 - Quiz

De infinitivus ἐλθεῖν (r. 3) hangt af van:

A
παρακαλέοντες
B
ἐτολμήσατε
C
ἔχοντες
D
λόγον

Slide 8 - Quiz

r. 3 t/m 10

Αὐτοὶ δὲ

          ἐμεῦ πρότερον δεηθέντος βαρβαρικοῦ στρατοῦ συνεπάψασθαι,

                 τε μοι 5 πρὸς Καρχηδονίους νεῖκος συνῆπτο,
        (ἐμεῦ) ἐπισκήπτοντός τε τὸν Δωριέος τοῦ Ἀναξανδρίδεω πρὸς Ἐγεσταίων φόνον ἐκπρήξασθαι, 
         (ἐμεῦ) ποτείνοντός τε τὰ ἐμπόρια συνελευθεροῦν 

                ἀπ’ ὧν ὑμῖν μεγάλαι ὠφελίαι τε καὶ ἐπαυρέσιες γεγόνασι,

οὔτε ἐμεῦ εἵνεκα ἤλθετε 

        βοηθήσοντες 

        οὔτε τὸν Δωριέος φόνον ἐκπρηξόμενοι,

τό τε κατ’ ὑμέας  
10  τάδε πάντα ὑπὸ βαρβάροισι νέμεται.

Slide 9 - Slide

Αὐτοὶ (r. 3) moet je vertalen als:
A
zij
B
deze
C
zelf
D
dezelfde

Slide 10 - Quiz

Αὐτοὶ (r. 3) congrueert met het onderwerp van:
A
συνῆπτο (r. 5)
B
γεγόνασι (r. 8)
C
ἤλθετε (r. 8)
D
νέμεται (r. 10)

Slide 11 - Quiz

r. 3 t/m 5


          ἐμεῦ πρότερον δεηθέντος βαρβαρικοῦ στρατοῦ συνεπάψασθαι,


                 τε μοι 5 πρὸς Καρχηδονίους νεῖκος συνῆπτο,
     

Slide 12 - Slide

Welke vorm is δεηθέντος (r. 4)?
A
nom ev m ptc aor A
B
nom ev m ptc aor P
C
gen ev m ptc aor M
D
gen ev m ptc aor P

Slide 13 - Quiz

Welke vorm is συνεπάψασθαι (r. 4)?
A
3e ev ind prae A
B
3e ev ind impf M
C
inf aor A
D
inf aor M

Slide 14 - Quiz

Welke dativus is μοι (r. 4)
A
meewerkend voorwerp
B
incommodi
C
auctoris
D
comperationis

Slide 15 - Quiz

Welke functie heeft νεῖκος (r. 5)?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
praedicatieve bepaling
D
naamwoordelijk deel

Slide 16 - Quiz

r. 5 t/m 8

        (ἐμεῦ) ἐπισκήπτοντός τε τὸν Δωριέος τοῦ Ἀναξανδρίδεω πρὸς  Ἐγεσταίων φόνον ἐκπρήξασθαι, 


        (ἐμεῦ) ποτείνοντός τε τὰ ἐμπόρια συνελευθεροῦν 


                ἀπ’ ὧν ὑμῖν μεγάλαι ὠφελίαι τε καὶ ἐπαυρέσιες γεγόνασι,

Slide 17 - Slide

welke woordsoort is: τὸν (r. 5)?
A
lidwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
voegwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Bij welk woord hoort τὸν (r. 5)?
A
Δωριέος
B
φόνον
C
Ἐγεσταίων
D
ἐπισκήπτοντός

Slide 19 - Quiz

Welke vorm is συνελευθεροῦν (r. 7)
A
acc ev m ptc prae A
B
acc mv m ptc aor A
C
inf aor A
D
inf prae A

Slide 20 - Quiz

Welke woordsoort is ὧν (r. 7)?
A
voegwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
bijwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Wat is het antecedent van ὧν (r. 7)?
A
συνελευθεροῦν
B
τὰ ἐμπόρια
C
ἀπ’
D
ὑμῖν

Slide 22 - Quiz

Welke dativus is ὑμῖν (r. 4)
A
meewerkend voorwerp
B
commodi
C
auctoris
D
comperationis

Slide 23 - Quiz

In welke naamval staat ἐπαυρέσιες (r.8)?
A
nom
B
gen
C
dat
D
acc

Slide 24 - Quiz

In welke tijd staat γεγόνασι (r. 8)?
A
praesens
B
aoristus
C
perfectum
D
futurum

Slide 25 - Quiz

r. 3-8 t/m 10

Αὐτοὶ δὲ ἤλθετε 

        οὔτε ἐμεῦ εἵνεκα βοηθήσοντες 
        οὔτε τὸν Δωριέος φόνον ἐκπρηξόμενοι,


τό τε κατ’ ὑμέας  
10  τάδε πάντα ὑπὸ βαρβάροισι νέμεται.

Slide 26 - Slide

Waarom staat ἐμεῦ (8) in de genitivus?
A
het is een aanvulling bij ἤλθετε
B
vanwege εἵνεκα
C
het is een bijvoeglijke bepaling
D
het is een genitivus partitivus

Slide 27 - Quiz

In welke tijd staat βοηθήσοντες (r.9)?
A
praesens
B
aoristus
C
perfectum
D
futurum

Slide 28 - Quiz

In welke tijd staat ἐκπρηξόμενοι(r.9)?
A
praesens
B
aoristus
C
perfectum
D
futurum

Slide 29 - Quiz

Welke functie heeft τάδε πάντα (r. 10)?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
naamwoordelijk deel
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Quiz